De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
aant.De vloek van 't burchtslot Moy.Ga naar voetnoot*Negligis immeritis nocituram Wat feestgebral op 't staatlijk Moy!
De toren voert de vlag;
De pikton zet door 't vreugdelicht
Het slot in vollen dag.
De wapens blinken in de lucht,
Van onder op verlicht,
Op 't donkerblaauw der holle nacht
Het Landvolk in 't gezicht.
't Krioelt op 't voor- en achterplein
Met zang en dans, in 't rond,
En de Echo mengt zich aan 't gejuich
By 't dreunen van den grond.
Op 't kraambed in 't geheimst vertrek
Ligt 's Burgheers Echtgenoot,
En drukt een lieven Zoon aan 't hart,
Ontbonden uit heur schoot.
‘Een Zoon! een Zoon! een Erfgenaam
Van 't overaadlijk huis!’
Dus galmt het al in dronken vreugd
Door 't daavrend volksgedruisch. -
De nacht gaat om, de dans verslapt,
Het feestvuur gloeit nog flaauw,
Doch veêl en zakpijp murmlen nog
By 't rijzend morgengraauw.
Als uit een hoek van 't bergpoortplein
In jammerlijk gewaad,
Een kromgebogen Best verschijnt,
Met onheil op 't gelaat.
Haar oog staat hol in 't rimplig hoofd
En grijnzend ziet zy rond!
| |
[pagina 317]
| |
En de adem van een Helschen geest
Scheen walmende op haar mond.
Het ‘Leve en bloei’ het Huis van Moy!'
Klonk nogmaals om haar heen,
Maar sterft, daar zy dien mond ontsluit
In 't hart ontzettendst neen!
Neen, roept ze, en wederhaalt dit neen;
En 't ploft op ieders ziel,
Niet anders dan of 't Hemeldak
Heel de aard te plettren viel.
In eens verstomt al 't feestgejoel,
En alles staat verward;
En vreugdevuur en toorts dooft uit,
En siddring grijpt in 't hart.
Zy blikt de gastrij grommende aan,
En schudt het ijle hair;
Geen adem geeft de zakpijp meer,
Geen toon ontspringt de snaar.
‘Genoeg gedarteld en gespeeld,’
Dus bromt haar holle kaak;
‘Hoort thands een andren toon van my,
Een toon van bloed en wraak!’
‘Zestig lange jaren rolden over deze burchttin rond,
Sints zich Urquhart door den vrede met den Heer van Moy verbond.
't Was hier vreugdefeest als heden, 't galmde er over muur en trans,
By het omgaan van den beker, by het zwirlen van den dan s.
Plechtig was hun eed gezworen, en de aaloude veet gesmoord,
En hun beider macht, vereenigd, overtrok den Nesserboord.
Stokoude Urquhart werd verachterd, stram, en lang reeds afgestreên;
En met hem reed Alvaas erfzoon, die zijn zijde bleef bekleên.
| |
[pagina 318]
| |
Alvaas Erfzoon, die zijn leven aan dit Krijgshoofd had verpand,
's Grijzaarts dochter teder minde, zich ook vleide met heur hand.
Ach! eenstemmig was die liefde; onverdeeld was beider vlam;
Zy, haar 's Vaders eenigst spruitjen; hy, de laatste van zijn stam.
Donker was de lucht betogen, en de stormwind bruischte fel;
Aaklig galmde 't nachtuilknappen dwars door rotsvallei en del.
Ook de gitzwarte onheilsvogel roeit hen krassende over 't hoofd,
Door geen weêrgalm van de bosschen, door geen loofgeruisch, verdoofd.
Onverhoeds treft onder 't trekken hun een jachthoornklank in 't oor,
En het blinken van een lemmer doet zich in den schemer voor.
't Zwaait in 't rond, en honderd handen grijpen in één oogenblik
In de toomen van hun paarden, als de rijders, blind van schrik.
Urquhart is ontbloot van weêrstand, eer hy nog van aanval weet:
Alva slechts verheft den sabel met zijns stamhuis wapenkreet:
“Staat, gy helden! wijkt, verraadren!” roept hy, maar men andwoordt niet.
En zijn lemmer spat in splinters, zonder dat hy vijand ziet.
Hevig stort hem dit op 't harte; diep verzucht het, eindloos diep,
Daar het zich zijn zielsgeliefde, zijn toekomstig heil, herriep.
Ach! in plaats van 't lieve lachjen dat zijn gantsche ziel bewoog,
Staat hem daar het donkre voorhoofd van den trotschen Moy voor 't oog.
Daadlijk worden zy in ketens door den stormwind van de nacht,
Verr' van Margareetes armen, naar het kerkerhol gebracht.
Daar verduren ze in de kluisters, onder dit, dit juichend Slot,
Achter gindsche grendel-valdeur, eens gevangen' vijands lot.
Geen drie dagen nog vervloten, of aan 's valschen Dwinglands voet
Ligt een jonge Maagd te baden in onstelpbren tranenvloed,
Om een Vader, om een Minnaar; om hun leven, of hun leed
In de dood te mogen deelen; en - die Maagd is Margareet.
| |
[pagina 319]
| |
's Wreedaarts mond vertrok tot lachen. 't Was de lach van woesten haat,
Zich in 't wanbedrijf verheugend, die hem doorblonk op 't gelaat.
Mooglijk dat hy thands met wraakzucht, 't eens noodlottig uur herdacht,
Toen zy 't aanbod van zijn liefde, met zijn dreigen, had veracht.
“Neen, (dus sprak hy) van Margreete mag de beê niet vruchtloos zijn;
'k Zal om haar één offer sparen, hoe ik my ter wraak verpijn'.
Maar het ander ('t is gezworen) moet mijn erfwrok thands voldoen:
En het zij aan haar verbleven, wien zy 't leven wil behoên.
Wil ze een Minnaar die haar aanbidt, nederdomplen in het graf,
Voor het leven van den Grijzaart', hem die háár het leven gaf?
Wil ze eens Vaders zilvren hairen met zijn weinig drupplen bloeds
Overspatten, voor de wellust van een zoete bruiloftskoets?” -
Hoe verstomde daar Margreete, by dien meer dan donderslag!
Hoe versteef haar long en adem! hoe verging haar oog en dag!
Spraakloos stond zy, zonder tranen, zonder teekens van gevoel;
Als een steen, zich-zelv' onwetend, aan wat storm hy sta ten doel.
Spraakloos stond zy; onbewogen; zinloos, duizlende, en versuft:
Twee misvormde spooksels rezen uit de donkre kelderkluft.
Spooksels? - Ach, het was haar Vader, 't was haar teedre harten vrind,
Tusschen wie zy moest verkiezen, toegezegde bruid en kind!
IJlings vliegt ze en valt den Minnaar op het hevig kloppend hart,
Hijgend met gebroken adem, en het spannend oog verstard.
“Wy, wy sterven met elkander (roept zy), laat mijn Vader vrij,
Ook de doodkist zal ons zoet zijn aan eens teêrgeliefden zij'!
Smaak mijns Vaders grijsheid vrede! rust' de zegen op ons graf!
Als de wraak des moorders beendren lang vermorseld heeft tot kaf,
Zal ons 't mastbosch stil en lieflijk overweemlen met zijn blad,
Tot wy met elkaâr ontwaken, waar geen traan het oog ontspat.”
| |
[pagina 320]
| |
Urquharts wangen liepen over als hy zijn Margreete zag.
Hy bedwong zijn zielsontroering met een pijnelijken lach.
Maar nu scheen hem 't hart te ontsluiten, 't rimplig voorhoofd trok zich strak,
Daar hy 't oog van Moy zag branden, dat van dolle spijt ontstak.
Statig beurt hy 't hoofd naar boven, als verheven over 't leed;
Rijzig, of hem 't pak der jaren van de matte schouders gleed;
Vurig, of hy al de woede, waar zijn wrokkend hart van barst,
In den donder had vergaderd, die door oog en tanden knarst.
“Valsch verrader! was 't u wellust, dat ge een vijand foltren moogt,
Vrees en schaamte schokt uw binnenst', daar gy op uw offers oogt,
(Dus, dus ratelt hem die donder dwars door 't oor en 't ingewand;)
Maar ik zegevier en dartel by dit knellen van mijn band!
En ô gy, mijn dierbre Dochter, gy, uws Vaders hoogste roem!
Gy, herroep die keus van wanhoop en uws braven minnaars doem.
Dees verraderlijke torens, waar zoo menig bloed in vloot,
Zullen dit mijn rif bewaren, en eens boeten voor mijn dood.
Zoude ik leven tot verachting, zonder wreker, zonder eer;
En mijn schaamte gaan verbergen aan den boord van Lochness meer?
Aan den boord dier zelfde baren die mijn helden uit den strijd
Nimmer weder zagen keeren met beschimping of verwijt!
Uitgebleekt zijn deze lokken en mijn baan is afgelegd;
Morgen leg ik 't hoofd toch neder en betaal Natuur haar recht.
Maar uw Alva zal me een Zoon zijn, en uws vaders schim ten zoen,
Door een zee van bloed en vlammen Urquharts roem herleven doen.
Valt de Jongling voor uw Vader, beef dan, Margareete, beef!
Wacht dan dat de vloek uws Vaders over uw gebeente zweef! -
Doe hem leven, doe hem slaken, en mijn zegen blijft u by!
Zegen van een stervend Vader, dierbaar aan een Kind als gy!” -
| |
[pagina 321]
| |
Snikkend borst zy los in tranen, en, als ving haar boezem lucht,
“Laat, laat Alva leven,” riep zy, met een hartontscheurden zucht.
“Volg' hy my naar Komris hoogte!” - En, met d'ijsselijksten kreet
Vliegt zy naar de woeste heide, zelve onwetend wat zy deed.
Daar, daar zit zy op die heide, op die kale dorre hei',
Hoort haar noodgegil herhalen door den weêrgalm der vallei;
Hoort den doodsnik van haar Vader in elk ritslend windgeril,
En beandwoordt elke rilling telkens met een nieuw gegil.
Twee paar Wreedaarts, naauwlijks menschlijk in 't afschuwlijk norsch gelaat,
Brengen straks een draagbaar nader, overdekt met rouwgewaad.
“Hier, hier (zeggen ze,) is uw Vader dien gy hoofdloos wederwacht,
En uw Minnaar aan zijn zijde, met hetzelfde zwaard geslacht.” -
Daar, daar leggen ze op den heuvel beide lijken voor haar neêr;
Beide bloedig, voor haar oogen; - zy gevoelt of denkt niet meer!
Niet een zucht of traan ontwelt haar, maar versteenend, dag en nacht,
Houdt zy by die overblijfsels onder sneeuw en hagel, wacht.
Sneeuw of regen moge dalen; storm of onweêr loeie of blaas,
Slaaploos zit zy by die panden, onverwrikbaar van haar plaats,
Schrikt hyeen en roofgevogelt' met haar woeste blikken af,
Nu, gepaard met aaklig huilen, dan met krijschend hondsgeblaf!
Gants onkenbaar aan elks oogen, rijst zy eindlijk van den grond,
Graaft een lijkkuil met heur nagels, tot een grafterp opgerond,
Die in 't hangen van 't gebergte, 't oog der wandlaars tot zich trekt;
En stort daaglijks lijkgebeden op den steenhoop die ze dekt; -
Bidt een kinderloos verwelken over 't gruwzaam Moordslot af;
Dat het, wie het ooit bewone, tot vervloeking zij en straf;
Dat des bloedhonds stam verdwijne van het oppervlak der aard,
En met hem, de roekelooze, die den naam van Moy bewaart.
| |
[pagina 322]
| |
Hy verging, en liet geen loten; hy met heel zijn tak, verging,
En zijn leven was verkwijnen in gewetensfoltering;
Ieder morgen voegde wroeging by de wroegingvolle nacht.
Maar die vloekbeê blijft bestendig tot het laatste nageslacht.
Neen, geen Zoon zal ooit zijn Vader, zoo lang deze Burchtwal staat,
't Grijs en wagglend hoofd beschutten voor eens bittren vijands smaad,
Of zijn stervende oogen luiken met een kinderlijke hand;
Maar zijn erfgoed steeds vervallen op een verren aanverwant.
Op een vijand, dien hy haatte, - op een vreemde zonder recht,
Die den tytel van dit erfgoed aan een naamloos wapen hecht,
En, steeds kinderloos verstervend, 's Hemels wraak getuigen moet,
Voor 't verraderlijk vergieten van het eens verzoende bloed.’
Hierop schatert ze uit van lachen, met een ijsselijk geluid.
Alles beeft en drukt zijne ijzing in een stoorloos zwijgen uit.
‘Ik (vervolgt zy) ben die droeve, die van elk verlaten Maagd,
Die haar jammer zestig jaren aan den Hemel heb geklaagd.
Ik, ik ben die Margareete; ik, die op de dorre hei'
Sedert zestig lange jaren om mijn dierste panden schrei.
Ik misvormde, havelooze, maar wier beê de Hemel hoort,
En wier bloed hier vast blijft kleven op dit gruwelhol van moord.’
Alle vreugde was verdwenen, en de morgenstond brak aan;
Maar niet één der feestelingen, of hy scheen ter dood te gaan.
Vijfmaal was zy dus verschenen by een Kraamfeest op de Burcht,
Vijfmaal was het jonge spruitjen door onzichtbre hand verwurgd;
Elke hoop op Kroost verwelkte by elke uitgeschoten bot;
En de onzichtbre hand werd kenbaar van een gruwelwrekend God.
Sedert vielen muur en torens in verwoesting op den grond;
En een puinhoop werd tot kenmerk waar het slot van Moy bestond.Ga naar eind1
1822.
|