De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
De Danaiden.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 324]
| |
'k Was goed meisjens al mijn leven;
Daar beneven
Nooit geweldig crimineel!
'k Hou van hangen noch van branden;
Maar kreeg ik zoo'n zaak in handen,
't Koste die het deed, de keel.
Want, begrijpt eens, goede Luidtjens!
't Waren bruidtjens,
Alle, Zusters, knap en net;
En in de eerste nacht van 't huwelijk
Moordden ze, is dat niet afschuwelijk,
Elk haar bruigom, in het bed.
Zag men zulke boze nukken
Eens gelukken,
Wat toch wierd er van op 't lest!
Wie zou ooit weêr willen trouwen?
En hoe ging het met de vrouwen,
Als geen haan meer kwam op 't nest!
Vijftig waren ze in getalle
Met heur alle;
Maar één was er trouw en goed,
Die niet van zich kon verkrijgen
Om haar man aan 't spit te rijgen
Tot een bruilofts welkomgroet.
‘Schielijk uit het bed gesprongen,
Arme jongen!
(Riep zy,) gaauw! 't is hier niet pluis.
Al uw broeders zijn verraden,
Liggen in hun bloed te baden,
En de Drommel spookt door 't huis.
| |
[pagina 325]
| |
Vader bracht het die beulinnen
In de zinnen;
Maar ik gruw van zulk bedrijf.
Foei, wel foei! zijn dat manieren
Van een bruiloftsnacht te vieren!
Valt men zoo malkaâr op 't lijf!
Neen; dan wou ik 't onder 't laken
Anders maken.
Doch, haas op! eer 't iemand ziet,
En vergeet toch onder 't zwerven,
't Wijfjen dat voor u wil sterven,
De arme Hypermnestre, niet!’
1823.
|
|