De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |
Europa.Ga naar voetnoot*Europa had met blanken voet
Een schalken stier beschreden;
Maar ach, hoe beefde ze in den vloed,
Hoe bleekte mond en rozenwang, hoe sidderden haar leden!
Pas strekte zich haar elpen hand
Om hei'gebloemt' te gaâren,
En flux begeeft haar 't wijkend strand,
En ijlings heeft zy niets voor 't oog, dan lucht en blaauwe baren.
Zy klemt zich aan den zwemmer vast
By 't gapen van de golven;
Het schuim omspat haar knie-albast,
Van 't zeegezwalp dat om haar stuift, ter halver been bedolven.
Zy beeft; de klacht sterft op haar mond;
Zy wil, maar kan niet kermen,
Ziet angstig, ziet vertwijfeld rond,
En prangt den breeden hals van 't dier, in saamgenepen armen.
De wolken trekken zich by een,
En draaien langs den hemel;
De winden hupplen om haar heen;
Haaroogwordt star; haar brein verwart, en duizelt van 't gewemel.
Doch als zy uit het deinend nat
Op Kretes statige oever,
In 't eind den vasten grond betrad,
Ontborst zy, nu zich-zelve weêr, in klachten, eindloos droever.
| |
[pagina 327]
| |
ô! Roept zy met een diepe zucht
Wat deed, wat durfde ik wagen?
Mijn huis en Vaderland ontvlucht,
En zwerfster aan uitheemsche kust! Een schandvlek voor mijn Magen!
Mijn Vader! Vader, my zoo teêr!
Waar liet ik my vervoeren!
Gy hebt, gy hebt geen dochter meer!
Geheiligde invloed der Natuur, verbroken zijn uw snoeren!
Doch waak ik? - Heeft een droomgezicht
My 't zuizlend hoofd bevangen? -
Verbrak ik maagd- en kinderplicht,
Of rollen om een enklen waan, dees tranen langs mijn wangen?
Ach! had ik nooit een krans gewrocht
En plukte ik nimmer rozen?
Onnoozle vreugd, zoo dier bekocht!
Wat moest ik me om een argloos spel, zoo zwaar verroekeloozen?
Ach! had ik 't valsche monster hier,
Hoe wilde ik me op hem wreken!
Hoe wenschte ik dien gevloekten stier,
Gesterkt door woede en razerny, de hoornen uit te breken?
Hoe scheurde ik hem den stuggen kop,
De logge schoft en lenden,
Met dees mijn zwakke nagels op,
En wilde in zulk een zoete wraak, mijn leed en leven enden?
Helaas, wat zoude ik! - IJdle spijt! -
Neen, 'k moet my-zelve straffen.
'k Ben Eer, Geslacht, en Vader kwijt;
Ja Eer, ja Vader, ja Geslacht! ik zal u wraak verschaffen.
| |
[pagina 328]
| |
ô Goden, zoo een God my hoort!
ô Dat my tijgrentanden
Verscheurden in een eenzaam oord,
En weidden in mijn hartebloed, en lillende ingewanden!
Ontzinde! hoe? gy draalt, gy toeft
In dol, in nutloos treuren?
Zie hier het geen uw hand behoeft
Om u 't onlijdlijk zelfverwijt, de ondraagbre schand, te ontscheuren!
Uws Vaders eer eischt wraak. Voldoe!
Dees riem is u gebleven,
Dees olmboom reikt zijn tak u toe,
De dood...zy biedt uw hand zich aan; ontruk u 't haatlijk leven!
Of, wilt ge een andren weg; beklim,
Waar klippen overhellen,
En werp u van de steenrotskim,
In d'onverzadelijken schoot der woeste waterwellen!
Wat zoudt ge, onteerde Koningsspruit,
In 't midden der slavinnen,
Mishandling, hoon, en smaad ten buit,
By 't nat betraande mondvol broods, de zoore wolvlok spinnen?
Of, eens boeleerders vuige lust
Verachtlijk prijs gegeven,
Wanneer zijn moedwil is gebluscht,
Voor 't vlammend oog vol minnenijd, van uw meestresse, beven?
Verlaatne, neen; omhels de dood
Voor de armen van een roover!
Geen vrijplaats, dan in 's aardrijks schoot!
Die blijft d' ellendige open staan, geene andre schiet er over. -
| |
[pagina 329]
| |
De Liefde, met ontspannen boog,
En lachende Dione,
Zag met een schalken wenk van 't oog,
Den opgekrabden boezem aan, der jammerende schoone.
In 't einde riepen ze uit: Laat af!
Betoom dat tranenplengen:
De schaker biedt zich-zelf ten straff'
En laat u aan 't gehorend hoofd de felste wraak volbrengen.
Gy - zijt de bruid des Dondergods!
Ontfang met welbehagen
Die gadelooze gunst des Lots,
En, fier op 't machtig warelddeel, dat thands uw naam zaldragen.
Ja, Liefde ('t is geen Fabelvond,)
Leidt steeds in blijde haven,
Waar Hemelgeest ze in 't harte zond:
Zy sluit al 't aardsche genoegen in, en de opperste aller gaven.
Maar wee, wien de aardsche zucht verbond!
Dien smeedt zy 't juk van slaven.
1823.
Horatius vrij gevolgd.
|
|