De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 330]
| |
De oorring.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 331]
| |
'k Ben een meisjen, zal hy zeggen, wuft als alle, los van zin,
Dat in 't byzijn, ja, gevoel had voor 't betuigen van zijn min,
Maar, zoo dra hy uit mijn oogen 't vak der golven overstak,
't Pandtjen van zijn trouw verachtte, en mijn maagdeneed verbrak.
ô Mijn oorring! ô mijn oorring! ô voor my rampzaalge vliet!
Wat, wat zal ik Musa zeggen? ach ik weet, ik weet het niet!
'k Zal hem slechts de waarheid zeggen; ô dat hy 't gelooven mag!
Dat ik altijd aan hem peinsde, t' elken gantschen dag aan dag.
Dat ik peinzende aan zijn liefde, by het dalen van de zon
't Hangend siersel in mijne ooren spieglend aanschouwde in de bron;
Dat ik 't, in mijn hand genomen, voor mijne oogen schittren liet,
En de flikkring van dat kleinood my verdubbelde in den vliet;
Dat ik, na herhaalde kussen, 't diergeliefde minnepand,
Hart en oogen naar den hemel, juichende ophief in de hand;
Dat mijn ziel in duizend zuchten tot hem heenvloog over zee,
En - het pandtjen in die mijmring bevend uit mijn vingren gleê;
Dat zijn liefde nooit dit harte dan met d'ademtocht ontschiet;
En daar dieper ligt bedolven dan deze oorring in den vliet.
Musa, ja, dit zal ik zeggen, en uw teêrgevoelig hart
Zal gelooven aan mijn tranen, en verzoeten dees mijn smart.
Ja, uw kussen zal ze droogen; ja, mijn boezem zegt my dit;
Ja, gy zult het hart erkennen dat mijn Musa steeds bezit;
Hart, dat voor zijn oog versmeltend in de tranen die 't vergiet,
In de tederste echtomhelzing met het zijne samenvliet.
1824.
|
|