De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Sint-Albaan.Ga naar voetnoot*Ziet, ziet gy dat Burchtslot, zoo vast en zoo hoog?
En ziet ge die Jonkvrouw met tranen in 't oog?
En ziet ge dien Pelgrim van 't Heilige land?
Dien hoed met die schelpen, dien staf in zijn hand?
‘Gy Pelgrim van 't Oosten, ik bid u, hou stand!
Wat brengt gy voor nieuws uit het Heilige land?
Hoe gaat het met de oorlog daar over het meir?
Hoe maakt het onze adel, betracht hy zijne eer?’ -
‘'t Gaat wel met onze oorlog in 't Heilige land:
Reeds viel ons Napluza, reeds Rama in hand.
Onze adel is moedig, gelijk hem betaamt;
Het Kruis is verwinnend, de Maan wordt beschaamd.’ -
Een goudene keten (een gift voor een Vorst!)
Met parels doorschakeld, hing af van haar borst:
‘Och, Pelgrim (dus zegt zy, en werpt hem die om,)
Heb dank voor die troostmaar, waardoor ik bekom!
Maar Pelgrim, ai meld my! ook hebt gy misschien
Graaf Albert, den dappre, by 't Leger gezien.
Als 't Kruis overwon en de Maanstander dook,
Was hy niet de voorste, en de zegenrijkste ook?’ -
‘Och, Jonkvrouw, het knopjen groent lief aan den boom;
Het water is helder als 't welt tot een stroom;
Uw burchtmuur staat stevig; en hoog zweeft uw hoop;
Maar alles is vatbaar voor ramp en verloop.
| |
[pagina 310]
| |
De knopjens verwelken; de donder ontbrandt,
En laat van den burchtwal slechts puinhoop en zand;
De stroom raakt vermodderd; de hoop heeft gedaan. -
Graaf Albert - nam ketens - op Libanon - aan.’ -
Nu schudden haar kniën, heur blosjen verschiet;
Maar liefde doorvlamt haar, dus weifelt zy niet.
‘Mijn Albert (dus zegt zy), de mijne voor God!
Ik red u voor eeuwig, of deel in uw lot.’
Fluks tuigt zy een ros met gevleugelden voet;
Fluks grijpt zy een slagzwaard, dat dorst heeft naar bloed;
Fluks scheept ze in een vaartuig met goud overhoopt,
Op dat zy Graaf Albert de vrijheid herkoopt.
Doch weinig denkt Albert aan haar die hem mint,
Of wat hem als Christen of Ridder verbindt.
Een Heidensche schoonheid wischt alle drie uit,
Des Sultans van Jaffa bekoorlijke spruit.
Hem trof, van haar opslag het vlammende git,
De raafzwarte hairvlecht op 't boezemsneeuw-wit,
De zwellende heupzwaai in Oosterschen zwier;
Hy zag die, en stond op den aanblik in vier.
Dit gitzwart verdoofde dat teder geweld
Der oogen vol Hemel, waar 't hart in versmelt;
't Ebeen van die hairlok het golvende blond,
Waar 't hart van den minnaar zijn kluisters in vond;
Die statige wending der rijkste gestalt',
De tengere rankheid die 't Westen gevalt!
Die hemel der oogen, die kluisters van goud,
Verdwijnen aan 't harte, voor 't Vaderland koud.
| |
[pagina 311]
| |
Straks hangt hy met de oogen aan de edele maagd;
Met oogen, waar 't hart in, om wedermin vraagt.
Zijn lippen besterven! dat hart brengt het uit,
En 't hare verstaat hem, en wenscht zich zijn Bruid.
‘ô Christen (dus sprak zy) gy dingt naar mijn min!
Drie zaken begeer ik, zoo willig ik in.
Eerst zult ge u bekeeren tot onze Moskee;
Dit zult gy, ter liefde van Zulimaas beê.
En dan zult gy treden in de eenzame grot,
Voor 't heiligend geestvuur, der Kurdmannen God,
Drie nachten doorwakend, aandachtig en stil;
Dit zult gy verrichten om Zulimaas wil.
En dan zult gy yvren met schild en rapier,
Om Franken en Christnen te drijven van hier.
Wanneer dit verricht is, alsdan en niet eer,
Ontfang ik u willig tot Man en tot Heer.’ -
Straks smijt hy, op 't woord dat de schoone hem gaf,
Zijn Ridderschap, Kruisschild, en degenkruis af;
Verloochent den Heiland in wien hy gelooft,
En zet zich verbijsterd den tulband op 't hoofd.
Hy gaat onbekommerd en dringt in de grot
Door 't ijzergeknitter van grendels en slot.
Hy waakt tot het daglicht; niets wordt hy gewaar,
Dan 't flikkren der vlam op het steenen altaar.
De Maagd was verwonderd; de Sultan niet min:
Het Priesterdom waant daar een tooverkracht in.
Men zoekt, en - men vindt in een plooi van zijn kleed,
De rozenkrans waar hy zijn beden by deed.
| |
[pagina 312]
| |
Hy gaat weêr en waakt in de holle spelonk.
Nu hoort hy gejammer en stormwindgeronk;
Maar alles op afstand, en 't naderde niet;
En 't branden der vuurvlam is al wat hy ziet.
Luid morden de Priesters; de Sultan verstomt;
Nu worden er rijmen en vloeken gebromd.
Men zoekt aan zijn lichaam, en vindt op zijn hart
Een kruis dat by 't doopsel hem ingedrukt werd.
Men snijdt dit zorgvuldig en pijnelijk uit.
Hy keert in het hol, en een fluistrend geluid
Verrast hem by de intreê. Het was het Vaarwel
Dat de Engel hem toeriep, nu buit van de Hel!
Ach, de Engel, zijn wachter, van 't wiegjen af aan,
Die immer getrouw aan aan zijn zij' had gestaan, -
Zijn Leidsman ten hemel, verlaat hem met smart;
En de aakligste ontroering bevangt hem om 't hart.
Nu stopplen zijn hairen en rijzen van schrik.
Hy deinst en bedenkt zich, en woest is zijn blik.
Maar neen, hy verhardt zich: hy nam zijn besluit,
De Schoone begeert het, hy voert het ook uit.
Naauw over den drempel van de innigste cel,
Omgeeft hem de draaiwind der Macht van de Hell'.
Het rammelt en davert, en in dit gerucht
Verschijnt nu de Vuurgeest op vleugels van lucht.
De rots sloeg aan 't loeien, waarheen hy bewoog:
De vlam op het outer verhief zich om hoog:
De bergen ontborsten en schroeiden het kruid,
En riepen aan 't aardrijk den Vlammenvoogd uit.
| |
[pagina 313]
| |
Onmeetlijk in grootte, wanschapen van vorm,
Is 't weêrlicht zijn adem; zijn stem is de storm.
De pols van Graaf Albert hield regel noch slag,
Wanneer hy den Vuurgeest in 't aangezicht zag.
Zijn hand hield een sabel, doortinteld van 't vuur;
De Libanon schokte met burchtgrond en muur;
‘“Neem (sprak hy) dit staal, dat u alles verneêrt,
Zoo lang gy niet weder den Kruisgod vereert.’ -
Eerbiedig ontfangt hy, geknield in het zand,
't Omwolkte geweer uit de omnevelde hand.
De vuurvlam verflaauwde, de donder deinsde af,
Daar 't spook op zijn luchtwiek den tempel begaf.
Nu wapent zich Albert by 't Heidenenrot;
En strijdt tegen vrienden, Verlosser, en God.
Geen kracht, die de kracht van zijn wapen gelijkt!
De Zeismaan herstelt zich! de Kruisvaan bezwijkt.
Voor Libanons bosch tot aan 't Westersche meir,
Dreef de aard in één bloedbad van 't Christenenheir,
Tot Boudewyn-zelf, uit Jeruzalems vest,
Hem tegen kwam trekken, tot weêrstand geprest.
Men hort met de lansen verwoed op elkaâr;
Trompet en tymbalen verdoven 't misbaar;
Maar Albert werpt ruiters en paarden omveer,
En Boud'wijn, de Koning, bezwijkt voor zijn speer.
De Koning zinkt ruglings en schokt in de zaâl;
Zijn bloed sijpelt neêr door de voegsels van 't staal;
En eer hy zich weder ten afweer verheft,
Zwaait Albert den sabel die zekerder treft.
| |
[pagina 314]
| |
Daar heft hy zijn vloekzwaard den Vorst boven 't hoofd,
En 't had dien voorzeker de hersens gekloofd,
Maar 't zwaard van een Paadje die tusschen hen snelt,
Houwt dwars door zijn tulband met mannengeweld.
De slag was zoo hevig dat Albert zich boog,
En 't Kruisschild des Konings hem schitterde in 't oog.
Bedwelmd en onwetend van 't geen hy bestond,
Ontglipt hem 'ô Jezus' den bevenden mond.
Het zwaard gaf een zucht en zijn vloekkracht verdween.
Het vloog uit zijn vuist, en men weet niet, waarheen.
Doch (zegt men) een Poeldraak der zwavelvuur-kom
Bracht daadlijk het lemmer den Vuurgeest weêrom.
Hy beet op zijn tanden, en sloeg met zijn hand
Den moedigen Paadje ten zaâl uit, in 't zand.
Daar rolde de helm en het aanzicht was bloot;
En, eer het nog de oogen voor 't levenslicht sloot,
Zie daar blonde lokken, bevlekt met haar bloed,
En waterblaauwe oogen, die vonklen van gloed;
En 't maagdelijk aanschijn, den minlijken mond,
Die eenmaal zijn hart aan Klaudina verbond!
Zy, die tot zijn redding uit boeien en nood,
Geen zeegevaar schuwde, geen onheil of dood!
Die schoone, die hy met zijn God had verzaakt,
En die van zijn hand hier de marteldood smaakt!
‘ô Gruwel!’ Dus zucht hy. Versteend staart hy ze aan,
En voelt zich den boezem van wroegingpijn slaan.
Maar 't Kruisheir dringt voort, als een stroomende vloed,
En drenkt thands zijn spietsen in vijandenbloed.
| |
[pagina 315]
| |
De Kurd, de Kalmuk, Saraceen, Arabier,
't Valt alles en zinkt voor de Christenbanier;
En de arenden vliegen naar 't slagveld om buit,
Tot daar zich 't gebergte aan het middelmeer sluit.
De slag is voorby. Maar wie is 't die daar ligt,
Met stuipen van wanhoop in 't grimmig gezicht? -
En wie ligt uaar by hem met bloed overspat? -
't Is Albert, en zy, die hy schendig vergat.
Zy vond van heur minnaar geen naricht by 't heir,
Vermomt zich als Paadje, en omgordt het geweer;
En waant hem te wreken op 't Hagars-gebroed
Wanneer zy het leven des Konings behoedt.
De schoone begroef men in melkwit gesteent':
Maar gieren verslonden zijn vleesch van 't gebeent';
Zijn beenders verstrooiden, zijn stam is vergaan,
En de eeuwige vloekspraak vermeldt sint-albaan.
De Luit van de Zangers herdenkt in hun lied
Het lot van Klaudina en die haar verried;
En gy, wien de harten van tederheid slaan,
ô Schenkt aan heur onheil eene enkele traan.
1822.
|
|