De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijBruiloftsbrand.Ga naar voetnoot*Een Edelman reed door zijn hertenwarand,
Met schuimende teugels en toomen;
Zijn rechtsban ging over het groenende land
En over de blaauwende stroomen:
Maar wat zegt het, rijk zijn, of machtig, of Vorst,
By 't zuchtjen van liefde uit een Maagdlijke borst!
In 't bosch liep een wandlaar zijn schenkelen plat,
En 't trotschte miljoenen van hakkers;
De visch van zijn vijvers verdrong zich in 't nat;
Zijn ploeg sneed door mijlen van akkers:
Maar wat is 't bezitten van akkers of grond,
By 't kusjen der liefde op een blozenden mond.
Wel honderden melken zijn vee in de wei.
En voeren zijn oogst in de schuren;
Wel honderden staan er in 't gouden livrei,
In 't Slot, op zijn wenken te turen:
Maar wat is vermogen, of schat of geweld,
Waar 't snoer van de liefde het hart heeft omkneld!
| |
[pagina 304]
| |
Geen hemel is blaauw meer, geen boschjen meer groen;
Waar 't hart van de Min is bevangen:
Straks wijken en jachtlust, en oogst, en plantsoen,
Voor 't roosjen van Celiaas wangen.
Haar ziet hy, haar denkt hy, en brandt in haar min;
En drinkt uit haar oogen den toovergloed in.
Zachtmoedig en zedig, en buigzaam als wasch,
Gelijkt zy 't viooltjen der velden:
Zijn borst staat in vlammen en blakert tot asch,
En zou dit zijn oog dan niet melden?
Ja, 't spreekt tot haar hartjen, het vonkelt zich uit: -
Ze ontroert, en een traantjen....Daar is zy zijn bruid!
Op 't Lustslot des Ridders was 't Bruilofts onthaal;
Men weet er van vrees noch allarmen:
De Bruigom wordt dartel en vrijer van taal,
En zy - zinkt beschaamd in zijne armen.
Hy liefkoost en dartelt; zy glimlacht, maar ach!
Een traantjen van weemoed breekt door by dien lach.
Nu lept hy die traan van haar blozende wang;
Die kus doet er meer nog ontschieten.
‘Mijn dierbre, dus zegt hy, hoe zucht gy zoo bang,
En wat doet u tranen vergieten?’ -
‘Ach! wordt gy dat lichtjen, zoo blaauw en zoo naar,
(Dus fluistert ze) op 't hoofd van Ragosk niet gewaar?’
‘Och laat daar dat lichtjen, 't mag blaauw zijn of rood:
Hem moog het (den mijdigaart) deeren!
Geen vlammetjen spelt ons gevaren of dood,
Wier boezems gants andre verteeren.
Hier blaken my vlammen van heviger gloed,
Die vreugde noch kommer verflikkeren doet!
| |
[pagina 305]
| |
De Nijdigaart hoort iets van 't vluchtige woord,
En bijt op zijn loodkleurde lippen;
Verzwelgt het, en rochelt van wraakzucht en moord,
Maar laat zich geen wenkjen ontslippen.
Vergeefs vroeg hy 't meisjen de vreugd van haar schoot;
Nu zweert de verrader aan beide de dood.
Heel de avond verdronk in de schuimende kop,
In Heilwensch en juichende zangen.
De middernacht daalt, en de Bruigom staat op,
Doortinteld van 't gloeiendst verlangen.
De Speelnoots geleiden het minnende Paar
Al hupplend naar 't bruidsbed op feestbom en snaar.
Een slaapzaal ontfangt haar in 't dichtst van het bosch,
Aan woeling en toegang onttogen;
Omnesteld van zangers in vederendosch;
Ombloessemd met myrthgroene bogen,
Waar de adem van 't Westen de zorgen verwaait,
En 't Vinkjen der Linden de morgenwacht kraait.
Thands leevren de Gasten den minlijken roof
Aan 's Bruidegoms ongeduld over,
En juichen en schreeuwen den nachtegaal doof,
En wekken al de Echoos van 't lover;
En keeren met dienaars en dartlend gezin,
En 't Paar blijft alleen in den Tempel der Min.
De bruiloft week af naar het feestvierend Slot;
En 't hartjen der Bruid slaat aan 't beven.
Daar ziet Ridder Erland, en zegent zijn lot,
De lelie met d' uchtend omzweven:
De lelie der schoonheid, en 't uchtendrobijn,
Van 't maanlicht betogen met zilversatijn.
| |
[pagina 306]
| |
Zy zinken en zwijmen in sluimring van lust:
Ragosk en 't verraad blijven waken;
En durven dees vrijplaats van liefde, van rust,
Met sluipende schreden genaken.
Hy treedt op de tenen, verslagen en stom,
Bedwingt zich den adem, en gluipt, en ziet om.
De snoodaart ontstal zich aan 't vreugdegejuich,
En kroop naar die eenzame wanden:
Hy grijpt in het duister een vuurzwanger tuig,
En doet er de zwavel ontbranden.
Hy lokte de ontspringende vonk uit den steen,
En legt er nu boomzwam en rijzen omheen.
Geen stervling omtrent, die den gruwel vernam!
Geen wachter, om 't misdrijf te storen!
Het koeltjen blaast zacht in het spartlen der vlam
En rijsjen voor rijsjen ontgloren.
De vuurgloed verspreidt zich, en hand over hand
Omgrijpt hy den voet van den beukhouten wand.
't Bruischt op, en de vlam, overwemeld met damp,
Kruipt voort, als een slang door 't gebladert'.
De rook taant het licht van de kwijnende lamp,
Daar 't vuur nog zijn krachten vergadert.
‘Het zuist en het knapt zoo, mijn Erland, ontwaak!’
Dus roept zy, half wakker van 't vlammengekraak.
‘ô Slaap, mijn Geliefde, mijn Dierbre, neem rust!’
Dus zegt hy, haar ledetjens streelend.
‘'t Is 't windtjen der nacht dat de bladertjens kust,
Door eiken- en espenloof spelend.’ -
Hy houdt haar het lijf in zijne armen omschorscht,
En zy - drukt het hoofd aan zijn zwoegende borst.
| |
[pagina 307]
| |
Doch haast hief de vuurgloed zijn blakenden kam,
En weidde nu ruimer en ruimer;
Ze ontwaakt weêr, beangstigd door 't lichten der vlam,
En wekt hem op nieuw uit zijn sluimer.
‘Ontwaak, ô mijn Erland, de vlammen slaan uit.
Reeds zie ik het schijnsel op boomen en kruid.’ -
‘ô Slaap, mijn Geliefde, en ontrust u toch niet:
't Slaapt zoet, aan uw boezem gezegen.
't Is 't schijnsel der Maan dat gy wemelen ziet,
Dat lacht van de bladers ons tegen.’ -
Met zijgt hy, van slaap en vermoeidheid verdoofd,
En slingert hun beiden het laken om 't hoofd.
En als nu de vlam die de kamer omvangt,
't Vertrek als een oven doet gloeien,
Gevoelt zich haar boezem den adem geprangd,
Terwijl zy ze als stormend hoort loeien.
‘Ontwaak, ô mijn Erland, een stikkende gloed
Verzengt hier de lakens en kookt my het bloed!’
‘ô Slaap, mijn Geliefde, wat maakt gy u bang!
Slaap rustigjens voort in mijne armen.
Mijn adem is 't, Lieve, die stooft u de wang;
Zoo kan zich de Liefde verwarmen!’ -
Met drukt hy een kus op haar bevenden mond,
Herzinkt in zijn sluimring, en zag nog niet rond.
Maar als nu de vuurgloed de muren doorbrandt,
En alles rondom staat te blaken;
Nu stort zy wanhopig van 't bruidsledikant,
En scheurt hem met drift uit het laken.
‘Sta op, ô mijn Bruîgom, mijn dierbre Gemaal!
De ruischende vlam slaat reeds in door de zaal.’ -
| |
[pagina 308]
| |
Hy springt van het bed, en, gestort in den gloed,
Daagt vonken en vlammen ten strijde.
Zy grijpt hem in de armen en teugelt zijn moed,
En klemmert zich vast om zijn zijde.
Hy - staat als de steenrots beweegloos in 't wee;
Zy - hangt aan zijn leden als 't schuim van de zee.
Hy beeft niet, maar roept by dit ijsselijk lot:
‘Hier mengt zich een gruweldaad onder.
Maar boven ons leeft een rechtvaardige God,
En Hy voert een wrekenden donder!
Hier baten geen tranen, hier moed noch geweld:
Kom, sterven we, elkander in de armen gekneld!’
Daar stamelt de Schoone: ‘ô Jammer, ô ramp!
Zoo gruwzaam den dood te gevoelen!
Mijn hoofd splijt van hitte, mijn borst van den damp!
ô Laat my uw adem verkoelen!’
Terwijl zy den Bruîgom, met gloeiend gelaat,
De vlam met haar lokken van 't aangezicht slaat.
Zijn voorhoofd omwaait zy en zwiert met het hair;
Zijn adem blaast koelte op haar lippen:
De vlam schijnt bewogen voor 't minnende Paar,
En, aarzlend, als rugwaart te glippen.
Maar 't dak stort, doorblakerd, verplettrend ter neêr
En eindigt het jammer. Zy leven niet meer!
Na het Deensch van schack staffeldt.
1822.
|
|