De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHet wiel van Heusden.Ga naar voetnoot*‘Men roept, men roept van d' overkant
Der Burchtgracht, eedle vrouw!
Het schijnt een reiziger in nood,
Die trantelt van de koû.’ -
‘Een Reiziger? Wy zijn alleen,
En mijn Gemaal is verr'.
Wat ware 't, zoo er onraad school,
Als ik de deur ontsperr'!’
| |
[pagina 296]
| |
‘Het maanlicht schijnt, hy 's onverzeld: -
Zijn uitzicht spelt geen kwaad: -
De wind snijdt fel, de sneeuwlok valt: -
Wat vreest gy voor verraad?’
‘Welaan dan! laat de valbrug neêr,
En lei hem in de zaal.
Maar, Herman, hou een wakend oog.
Ik beef voor dit onthaal.
Ik weet niet welk een voorgevoel,
Wat heimelijke schrik,
Zich van mijn boezem meester maakt
Als in een oogenblik.’ -
De valbrug daalt, de poort ontsluit,
De Reizende treedt in,
En wordt de Burchtzaal opgeleid
By Roberts gemalin.
Zijn houding fluistert eerbred in;
Hy draagt den boezem hoog;
En meer dan Krijgsmans waardigheid
Ontschittert aan zijn oog.
Zijn stem, schoon thands door 't weêr verschraald,
Klinkt deftig uit de borst;
En ieder voetstap, ieder wenk,
Draagt kenmerk van een Vorst.
Zy-zelve zit met ééne Maagd
(Die aan heur zijde staat,)
De hand aan 't snorrend spinnewiel,
En spint een purpren draad.
| |
[pagina 297]
| |
Een zilvren lampjen aan 't gewelf
Geeft flaauw en scheemrend licht,
En werpt een schaduw over haar,
Maar schijnt hem in 't gezicht.
‘Wees welkom (zegt zy), vreemdeling;
Ontschuil hier 't baldrend weêr,
En smaak hier 't brood van onze teelt,
En zit bemoedigd neêr.
Zie daar een zetel; hier den disch,
Met avondbrood gedekt;
En 't zachte leger wordt gespreid,
Dat gy uw leden strekt!’ -
‘“Ik neem, (dus spreekt hy,) eedle vrouw,
Uw aanbod dankende aan;
Uw dak, uw brood, uw waterdronk,
Als moede en mat gegaan.
Maar neen, geen koets omvangt my 't lijf,
Geen leden strek ik uit;
Zoo lang ik 't geen ik zoek, niet vind;
En 'k zoek - een dierbre spruit.”’ -
‘Een spruit?’ Vraagt Ada, diep geroerd. -
‘“Een dochter (zegt hy), ja!
En de eenige uit een zalige Echt;
Om wie ik zwerven ga.
Reeds zwierde ik twee paar jaren lang
Door zand en heiden om;
Mijn hair werd aan mijn slapen grijs,
Mijn kniën stram en krom.
| |
[pagina 298]
| |
Dan, dan eerst rust ik 't moede lijf,
En strek ik 't op de koets,
Als God mij 't kostlijk pand hergeeft,
De laatste hoop mijns bloeds.
Dit zwoer, dit houde ik.”’ - Ada zucht;
‘Ach!’ zegt zy, en verbleekt.
Thands kent zy hem die voor haar staat
Wiens taal haar ziel doorsteekt.
Haar borst verkropt, en vindt geen lucht;
Haar tong is vastgeklemd;
En 't hoofd zinkt snikkend naar den schoot,
Die van heur tranen zwemt.
Zy twijfelt, hoe of wat te doen?
Wat taal is 't die hier voegt?
En hoe verbergt zy d'ijsbren schok
Waarvan haar boezem zwoegt?
Het lamplicht knapt, en flikkert op,
Als oogde 't naar haar om;
Maar zy verbergt zich 't aangezicht,
En 't snorrend wiel wordt stom. -
‘“Mijn ramp, mijn Vaderlijke ramp,
(Dus zegt de vreemde gast)
Heeft, teedre vrouw, u 't hart ontroerd,
Uw zacht gevoel verrast.
Heb dank voor zulk een derenis;
En de alvoorziende God,
Zoo ge eenmaal blijde moeder wordt,
Behoede u voor mijn lot!
| |
[pagina 299]
| |
Beproef, ô teedre, proef het nooit,
Hoe Oudrenboezem treurt
Wanneer men uit het ingewand
Het hart voelt weggescheurd!”’ -
‘ô Hemel! (roept zy) hemel ach!’ -
Een onmacht grijpt haar aan.
Haar Maagd schiet toe, de Grijzaart schrikt.
Hoe zal het hier vergaan?
Men sprenkelt haar 't ontverfd gelaat
Met frisch geschepte born;
Men houdt ze een vlaschwiek vlammend voor,
Met rookende eikelkorn.
Zy gilt! verwilderd heft zy 't oog,
En slaat het woest in 't rond;
Maar 't sluit zich door een krampstuip weêr,
Met saamgeschroefden mond.
De tanden kleppren op elkaâr,
Of klemmen stijf op één;
En 't lichaam, van zijne angst vermast,
Blijft roerloos als een steen. -
Nu klinkt de jachthoorn door de lucht,
En davert aan de poort.
Die schok hergeeft haar d' ademtocht:
Zy heeft de stem gehoord.
‘'t Is Heusden! (roept zy) Hemel, dank!
Ja, 't is mijn Echtgenoot!
Zijn weêrkomst vloog mijn hoop vooruit;
Hy redt my van de dood!’ -
| |
[pagina 300]
| |
Men opende; - de Ridder stijgt
Langs d' ouden marmertrap: -
Men hoort door 't holle gangportaal
Den weêrgalm van zijn stap. -
Daar vliegt hem de Egâ nu om 't hart;
Daar zinkt zy aan zijn knie,
‘Ach (zegt ze) de Almagt zij geloofd,
Dat ik u wederzie!’ -
‘Wat deert u, Dierbre?’ - ‘Zie slechts om!
Beschouw wie voor u staat;
En dan, Geliefde, vraag niet meer,
Waarom my 't hart dus slaat.’ -
De schildknaap nadert met zijn toorts,
De Burchtzaal is verlicht:
‘Wat wonder, (roept de Ridder uit!)
Wat koomt my voor 't gezicht!
Hoe! (zegt hy,) Englands Koning hier!’
‘“Hoe! Heusden (roept de Vorst)!”’ -
En zy schreeuwt ‘ô mijn vader,’ uit,
Met sidderende borst.
‘ô (Roept zy)! ô vergeef!’ - en valt
Dien Vader aan zijn voet;
En Ethelyn, zich-zelv' ontrukt,
Verstijft en kookt het bloed.
‘“Ja (zegt hy), 'k ben die Ethelyn,
Die vader zonder kind,
Die 't hier den Roover wedereischt,
In wiens geweld hy 't vindt.
| |
[pagina 301]
| |
Hergeef, gy, Roover, dees uw prooi -
Of - sidder voor mijn zwaard!”’ -
‘Ik siddren? ik!’ roept Heusden uit,
Kloekmoedig, maar bedaard:
‘De Hemel schonk my Adaas hart;
Ik smeekte u om haar hand.
'k Ben Ridder, Vrijheer, u gelijk;
En Koningen verwant. -
“Ik, Vader.” - Ja, uw telg ten heil.
Wees Vader; geen tyran!
Het hart neemt geen beveldwang aan;
De liefde gruwt daarvan.
Het Godlijk oog waakt over de Echt:
Van God, de Huwlijksmin!
Ontmenschte, streve uw overmoed
Daar vruchtloos tegen in!
Een heilige Echt voor de eeuwigheid
Verbindt ons hart en hand,
En zegende haar kuischen schoot
Door 't tederst liefdepand.
Verstomt gy? - Trap uw telg op 't hart,
Wreedaartige barbaar!
Als Vader hebt gy 't diep gegriefd;
Voleind als Moordenaar!
Of - keer tot menschlijkheid te rug,
En hoor de stem van 't bloed;
En dan - zie 't bloed van Teisterband
Met Ada aan uw voet!’ -
| |
[pagina 302]
| |
Den Grijzaart beven hart en kniên:
Zijn oog ontvloeit een traan. -
Zijn kroost, en Heusden, aan zijn voet! -
Hy ziet ze zwijgende aan.
‘Mijn Vader (barst thands Ada uit),
ô! Zegen onze Trouw!
Die zegen zal ons hemel zijn!
Die eindigt allen rouw!’ -
Nu breken 's Konings tranen los,
En stroomen als een vloed.
‘“Gy, Hemel, (zegt hy) wilt het dus;
Gy, die mijn wrok verzoet!
Mijn kindren, ja, vergeve u God
De smart, my toegebracht!
Hy schonk mijne Ada aan een Held,
Een Koninklijk geslacht!
Rijs, Ada! brave Heusden, rijs!
Omhelst my! 'k Ben te vreên:
De Hemel gaf mijn dochter weêr,
En schenkt me een zoon met één.
ô Bloeie uw huis, eeuw in, eeuw uit,
Door Telgen, onzer waard;
Doorluchtig door een edel hart!
Doorluchtig door het zwaard!
En voere 't in zijn wapenschild
Het snorrend purperwiel,
Waarby ik 't kleinood wedervond,
Het leven van mijn ziel!
| |
[pagina 303]
| |
Rust thands, mijn matte leden, rust,
En strekt u over 't dons!
Gelofte en eed, gy zijt voldaan:
Want God hereenigde ons.”’
1821.
|
|