De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
Radagijs,
| |
[pagina 280]
| |
Gelukkig door den teedren band
Der hemelzalige Echt,
Dien schoone Thiedelindes hand
Met enkel roos doorvlecht.
Die Gâ, uit Frankisch bloed geteeld,
Bevallig, als Dioon
Met Rubens kleuren afgebeeld,
Maar dan, nog eens zoo schoon.
Zijn vader lei in 't stervensuur
Hun beider handen saam.
Hy, schrik van ieder Nagebuur
Door zijn ontzachtbren naam.
Want ieder wist van heinde en veer,
Van hier tot 's aardrijks as,
En over 't kolokwintenmeir,
Wie Hermengiskel was.
‘Mijn zoon (dus klonk des veegen taal,
Door zucht op zucht gestuit,)
Wie ooit u aanzoek' tot gemaal,
Neem nooit een Britsche bruid.
Ik weet, de luister van mijn staf
Steekt England fel in 't oog;
Maar eerder keer ik me om in 't graf,
Dan ik zoo'n echt gedoog'.
Thiedlinde zij uw echtgenoot!
Haar kies ik tot mijn Snaar;
En daarom, levendig of dood,
Geluk, geluk met haar!’
| |
[pagina 281]
| |
Hier sloot het onvermurwbre lot
Den nooit volprezen Vorst
Zijn mond en oogleên als een pot,
En 's levens ader borst.
De held was dood; zy waren 't eens;
En plechtig was de trouw;
Dus, na wat huilens en geweens,
Zy werden man en vrouw.
Wie thands gelukkiger op aard
Dan dees vereende twee? -
Geen kneutertj' in de maand van Maart,
Geen bruinvisch in de zee.
Maar ach! die wreevle schikgodin,
Die lust uit tranen put,
Was nijdig op hun huwlijksmin,
En al die vreugd was....fut!
De staf van 't machtig eiland Wight,
(Als Alwin was verhuisd,)
Berustede in dit tijdsgewricht
In maagdelijke vuist.
Thalestris Ella voerde dien
Met mannelijken moed:
En England, moê van weer te biên,
Viel eindlijk haar te voet.
Maar, wat zich in haar kluisters boog,
Haar hart bleef onvoldaan;
Iets grootschers stak haar nog in 't oog,
En - Warmond moest er aan.
| |
[pagina 282]
| |
De naam van eedlen Radagijs
Vermoeide steeds de Faam:
Wat dapper, minlijk was, of wijs,
Vereenigde in dien naam.
Die naam en Warmonds koningdom,
Zie daar haar hoogste doel,
En, sints die zucht haar borst ontglom,
Haar eenigste gevoel!
Zy stapt met honderdduizend man
Van 't een op 't ander strand,
En houdt (de wareld beeft er van)
By Warmonds grenspaal stand.
Haar Heirbô, met een leeuw op 't hart,
Een andren op zijn rug,
En achtbaar als een oude Bard,
Maar als Merkuur zoo vlug:
Haar Heirbô streeft de throonzaal in
Waar Thiedelinde zat,
En, vrolijk met haar Hofgezin,
Een bosch radijzen at.
Want, van zijn Adeldom verzeld,
Was Radagijs ter jacht,
En joeg de wachtels uit het veld,
De kikkers uit de gracht.
Dus zat zy, in haar vrouwenstoet,
Met koninklijk ontzag;
Die 't spinnewiel vast snorren doet,
En vlasch herschept tot rag.
| |
[pagina 283]
| |
Hier nadert haar die krijgsheraut,
En buigt met hoofd en kroon,
En toont zijn wapenstaf van goud,
En spreekt met forschen toon:
‘Uit naam van Ella brenge ik hier
Aan koning, volk, en land,
Aan slachtvee, pluimvee, visch, en pier,
Een' eeuwgen oorlogsbrand.
Ik zeg den grond verwoesting aan;
Den Warmers, roof en dood;
Zoo lang er gras op 't veld zal staan,
Of water in één sloot:
Den Vorst, een muilband als een fret,
Een boei van klinkklaar staal;
In 't kerkerhol, of Ellaas bed;
Als krijgsslaaf of gemaal!
Hy kiez', en onderwerp' zich dra!
Gevangenis of echt!
Want, zoo dit daglicht onderga,
Zijn noodlot is beslecht!’
II.
De Heirbô had zijn wreede last
Met fierheid uitgebromd,
En alles, van den schrik verrast,
Bleef siddrend en verstomd.
| |
[pagina 284]
| |
Maar wie, wie maalt Thiedlindes schrik!
Hoe schokt haar 't week gemoed!
De wanhoop vonkelt in haar blik;
De woede, door haar bloed.
‘Wat! (zegt ze,) oneedle wapenknecht....!’
Doch reeds verliet hy 't Hof.
Licht had ze er anders bygezegd:
‘Gy maakt het veel te grof.’
Maar thands, in edel zelf bedwang,
Versmoort zy 't geen zy denkt,
Tot Febus by zijn ondergang
Haar Gâ haar wederschenkt.
Zijn fierc koninklijke tred
Verkondt hem langs den trap:
Zijn muiltjens zijn reeds klaar gezet,
En zilvren avondnap.
Die nap, met oude kuit gevuld,
Die forscher is dan wijn,
De randen van de kroes verguldt,
En riekt als ambrozijn.
Blijmoedig, juichende in zijn vangst,
(Vijf mossen, één konijn,)
Is thands zijn eenigste verlangst,
Een kus van Tiedelijn.
ô Zalig was die avondstond,
Die, na een milde jacht,
Hem vrolijk aan zijn Tietjens mond,
Aan Tietjens boezem bracht.
| |
[pagina 285]
| |
Hy nadert, strekt haar de armen uit,
Maar beeft als hy ze ziet:
Thiedlinde! zy, de smart ten buit!
Wier schoot van tranen vliet!
Verwonderd ziet hy om en om:
De Hofstoet staat bedeesd.
Ja, zelfs de kwartel houdt zich stom,
Al is het maar een beest.
Hy wenkt, en in een oogenblik
Wijkt alles uit de zaal,
En nu breekt nieuwe snik op snik
Thiedlindes droef verhaal.
‘Ach (zegt zy) wie, wie dacht dit ooit!
De schrik van Oost en West
Heeft hier haar krijgsbanier ontplooid,
Haar legertent gevest.
Ja, Ella, Ella, denk eens aan!
Zy kondigt ons den krijg;
En....'k kon u meer nog doen verstaan,
Maar 't best is, dat ik zwijg.’ -
‘Neen, zwijg niet (roept hy,) dierbre Gâ,
Neen, meld my al het leed.
In spijt van 's noodlots ongenâ,
Mijn’ moed is niets te wreed.
‘Dees borst is halsberg en pantsier,
Dit hoofd, den helm gewend:
En, grijp ik strijdaxt of rapier,
De krijg is haast ten end’.
| |
[pagina 286]
| |
‘Dit weet ge, en de oorlog (stel ik wis,)
Ontroert u niet zoo zeer:
Maar zeg my wat er verder is;
Wat is dat aaklig meer?’ -
‘Helaas! (herneemt ze,) 't is om. niet,
Indien ik 't u verheel.
De stroom, die uit mijn oogen schiet,
Ontdekt u reeds te veel.
Die Ella....Maar het gruwzaam woord
Besterft my in den mond.
Ach had mijn oor het nooit gehoord!
Hier - heeft het my gewond.
Die Ella wil uw Egâ zijn!
(Zoo! zegt hy, schuilt het daar?)
En ik, rampzaalge Thiedelijn!
Ik -! onderdoen voor haar!’ -
‘'t Is hard (dus zegt hy,) op mijn eer!
Maar - zoo ik 't wel bekijk -
Waarheen, en hoe ik 't blaadtjen keer,
Zy heeft wel wat gelijk.
Het heugt my, hoe voor honderd jaar,
Eer ik of zy bestond,
Mijn Overgrootvaârs Bestevaâr
Ons reeds aan één verbond.
Dat huwlijk was een Staatsverdrag,
Gemaakt door kroon met kroon;
Hetgeen geene afkomst breken mag;
Geen nazaat op den throon.’ -
| |
[pagina 287]
| |
‘Uw vader....?’ ‘Was een oude sul,
En wist niet wat hy dreef.’ -
‘Onze Echtknoop....?’ ‘Is voorzeker nul.
Ja nul, zoo waar ik leef.’ -
‘En wy, wy ruilden hart en hand,
En juichten in die trouw.’ -
‘Het schoot my toen niet in 't verstand;
En gy, gy waart een vrouw.’ -
‘Mijn weêrhelft!’ - ‘Lieve Thiedelind!’ -
‘Mijn wellust, mijn gemaal!
Ach! heeft uw hart my ooit bemind?
Gy moordt my door die taal.
Wat wierd van my, verlaten weêuw,
Indien gy my verstiet?
Waar voerde ik dan mijn' jammerschreeuw?
Waar endde ik mijn verdriet?’ -
‘Nu, (zegt hy,) de eerste zoudt gy niet,
Noch ook de laatste zijn.
Bedenk! - de minlijke Alpaïed!
Dit voorbeeld gaf Pepijn.’ -
‘Dit, Wreedaart! is dan al uw troost!
Dit zegt my Radagijs!
En zonder dat zijn voorhoofd bloost,
Of 't bloed hem stolt tot ijs!’ -
‘Sus, sus! 't loopt mooglijk niet zoo slim.
Ga welgemoed naar bed.
Nog vecht ge met een bloote schim;
't Wordt alles licht bered.
| |
[pagina 288]
| |
Ik ben geen lafaart, week en blô,
Als ik de krijgsspeer dril;
En 'k trouw niet om een haverstroo
Met ieder die maar wil.
In 't korte; wees maar niet beschroomd,
Zet alle vrees ter zij,;
Indien het tot het uiterst koomt,
Zy vindt haar' man aan my.’ -
‘Dit hoop ik! Nu, mijn ziel herleeft. -
Vaarwel, en goede nacht! -
Doch....voel eens hoe mijn hartje beeft. -
Vooral, hou goede wacht!’ -
III.
De koning legt zich neêr in 't dons
En rust zijn matte leên;
Maar zy, bevreesd voor 't minst gebons,
Sluipt op haar kousjens heen;
Versterkt de wacht aan deur en poort;
Verbiedt dat iemand slaap;
Schenkt elken man een zilvren oort,
Een groot aan ieder knaap.
Nu zoekt ze in 't stille ledikant
Verpoozing van haar smart;
Het hoofd gebukt op de eene hand,
En de andere op het hart.
| |
[pagina 289]
| |
Zy waakt, zy woelt, zy sluimert in;
Tot haar een droom verkwikt:
Een droom die haar verdoolden zin
In zachte banden strikt.
Zy droomt van plechtig feestgebaar,
Zich-zelve, en Radagijs,
En palmloof om een kerkaltaar,
Naar kloosterlijke wijs:
Zy ziet een lichtstraal van omhoog,
Die op haar boezem straalt;
Een luchtgeest uit d' azuren boog,
Die aan haar zijde daalt:
Die luchtgeest roept haar vrede toe,
En de aard ontzinkt haar voet;
Als 't bulken van haar lievlingkoe
Haar slaap verstuiven doet.
Ze ontzet, en hoort een dof geluid,
En rammlend krijgsgeraas;
En wipt het eenzaam leger uit,
Trots de allerbeste haas.
Doch waar, waar vliegt, waar ijlt zy toch?
Wat tast haar blanke hand;
Nog bevend van het droombedrog,
In 't duister naar den wand? -
Toef, teedre! toef: ach! al te vroeg
Verneemt gy 't geen gebeurt.
Die tijding komt nog tijds genoeg,
Die 't hart u openscheurt.
| |
[pagina 290]
| |
Maar moedige Ella had de nacht,
Na 't tijdperk van beraad,
Met Heldenkoenheid afgewacht
In 't volle krijgsgewaad.
En naauw ontrolde 't hemelfloers
Zich over 't halve rond,
Of Ella, zonder veel rumoers,
Betrekt des vijands grond.
In minder dan een oogwenk tijds,
Dan 't draaien van mijn hand,
Stond heel het Rijk van Radagijs
Bedekt en overmand.
Bedenk eens! 't Warmondsch rijksgebied,
En honderdduizend man,
Wat plekjen gronds dit open liet?
Helaas! geen halve span.
Ja zelfs, zoo nog 't historieblad
Geen leugentaal getuigt,
Geen dak, waarop geen manschap zat!
Geen schoorsteen, die niet buigt!
De koningswacht, gedoscht in 't staal,
Aan 't overrompeld Slot,
Lag snorkend in het Hofportaal,
Als varkens in hun kot.
Kloekmoedig dronk zy 't lijf zich vol
Voor Thiedelindes fooi,
En, de oogen draaiende als een tol,
Kroop ieder naar zijn kooi.
| |
[pagina 291]
| |
Nu zag men Hofzaal, slaapsalet,
Ja, tot den zwijnstal toe,
Met Brittenlandsche macht bezet,
En niemand wist er, hoe?
Het leger stond op een geprest,
Verschriklijk voor het oog,
Naar 't voorbeeld van een muizennest;
Wel drie, ja vier man hoog.
De Vorst, halfslapend by 't gerucht,
Springt uit de zwanenpluim;
Zijn boezem hijgt van oorlogszucht,
Zijn lippen blazen schuim.
Ja 't scheen byna, of de oude kuit,
Die in zijn hersens klom,
Hem schitterde ten oogen uit,
En door zijn konen glom.
Hy slaat de rechterhand aan 't zwaard,
De linker aan de scheê,
Maar schoon hy kracht noch poging spaart,
Het lemmer wil niet meê.
Wat vloekbre geest, wat tooverkracht,
(Dus klinkt zijn schorre stem,)
‘Wat spook beheerscht dees schrikbre nacht,
En laat my hier in klem!’
Helaas! hoe fel zijn gramschap bruischt,
Vergeefsch was 't, wat hy trok:
Geen degen hield hy in de vuist;
Het was de beddestok.
| |
[pagina 292]
| |
Hy ziet het, siddert, knersetandt,
En weet niet wat hy doet:
Maar eindlijk, heel zijn ziel ontbrandt
Van dubblen heldenmoed.
‘De woede (roept hy) die my blaakt,
Maakt alles tot geweer:
Stort, snoodaarts! 'kben thands half ontwaakt,
Voor dees mijn slagen neêr!’
Hy heft - maar vruchtloos tandgeknerst!
In 't prangende gedrang
Blijft de arm hem stijf aan 't lijf geperst,
En 't wapen - is te lang.
Ook dees, dees laatste proef mislukt!
Wat zal hy thands bestaan? -
Helaas! voor 't wrange lot gebukt,
Neemt hy de ketens aan.
Thands nadert de eedle Amazoon,
Met nooit zoo'n hooge borst,
Verövraares van Warmonds kroon
En Warmonds dappren Vorst.
Zy bliksemt met d' ontbloten kling,
In fieren staatsietooi,
En ziet op d' overwonneling
Als 't havikj' op zijn prooi.
Haar volgt een priester, oud en grijs,
En, in eens omziens tijd,
Daar trouwt zy d'armen Radagijs,
Zijn eigen baard ten spijt. -
| |
[pagina 293]
| |
aant.Wat doet nu de eedle Thiedelind?
Helaas! zy zwijmt van rouw,
En 't eerste klooster dat zy vindt,
Daar wordt zy Stiftsmevrouw.
1819.
| |
De kluizenaar aan den Pindus.Ga naar voetnoot*Or se tu sei vil scrva, è il tuo servaggio
(Non ti lagnar) giustizia, e non oltraggio.
Tasso I. St. 51.
een klept.
Zit ge daar in stille beden
Rustig in uw rieten kluis?
Kom, te wapen opgetreden!
Ginder ruischt het krijgsgedruis. -
de kluizenaar.
Ik te wapen? ik ten strijde?
Tegen U? of dat gezag
Dat my tot dit uur bevrijdde
Van uw helschen roovrendagg'? -
de klept.
Roover ben ik, als mijn vaderen,
Ja, daar draag ik glorie op.
En geen bloeddrop in mijn aderen,
Of de haat bezielt dien drop.
Eeuwen schuilden we in de bosschen,
En we leefden van den roof;
Maar - nu komen we u verlossen
Van geweld en wangeloof. -
| |
[pagina 294]
| |
de kluizenaar.
Gy, geweldnaars en Godloozen!
Gy die Kruis en Recht vertreedt,
En, in slaverny des boozen,
Van geen God of Heiland weet!
Weg van my, gevloekte rotten,
Pesten van mijn Vaderland!
Uw Banier is God bespotten,
En uw Vrijheid, Duivlenband.
Neen, Godslasterlijke snooden!
Neemt mijn leven met mijn vloek;
Zie mijn borst u aangeboden;
Dit 's de Vrijheid die ik zoek!
Neen, ik haat geen Muzulmannen,
Wier gemoed mijn Heiland eert;
Maar een Moedwil van tijrannen
Die op Vrijheidsnaam regeert.
Hy zal, wie Hem eert, verlichten,
Als 't Genadig uur daar is;
Maar die Heidensche outers stichten,
Zijn Zijn Hemelwraak gewis!
Vuige slaven der Helleenen,
Vreemd aan 't oude Grieksche bloed;
Broedsel, aan de paardenspenen
Van Tartaren opgevoed!
Gaat, verblindt met vrijheidschreeuwen
't Dom gepeupel dat u vleit;
't Voegt den schandvlek aller eeuwen
Dien zich 't onverpand bereidt.
| |
[pagina 295]
| |
Ik verfoei u, Moordenaren,
Eens Euroop tot geesselroê;
En aan u den vloek te sparen,
Koomt geen' eerlijk Christen toe! -
Hier, hier zweeg hy; hief Zijn handen
Met een kalm gelaat tot God;
En de Klept, in 't knarsentanden,
Dreef hem 't moordtuig door den strot.
1825.
|