De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe twee broeders voor Bommel.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 275]
| |
Dus sprak, voor Bommels sterken wal,
De stoute Van der Zaan,
Die onder Nassaus vaandels vocht,
Een Spaanschen krijger aan.
De Spanjaart ziet verwondert op,
En ‘Brave makker, neen,
(Dus zegt hy) niet om ijdlen roem!
Ik vecht uit plicht-alleen.
Aan 't kalfsvel deed ik eenmaal eed:
'k Gehoorzaam als dat spreekt,
Hoe smartlijk me ieder bloeddrup valt
Die van mijn lemmer leekt:
Maar 'k heb geen vijand in dit land,
'k Behoor het toe, als gy;
En 't is in weêrwil van mijn hart,
Wien uwer ik bestrij.’ -
‘Hoe! (sprak de Staatsche,) Hollands bloed!
Dat tegen Holland vecht!’ -
‘'k Werd, kind, by Spanjaarts grootgebracht;
'k Ben aan hun kerk gehecht.’ -
‘Is 't mooglijk! kind...? Aan Spanjes kust?’ -
‘Nog naauwlijks derdhalf jaar,
En, Wees door beider Oudren dood,
Hervond ik 't leven daar.’ -
‘Uw Vader?’ - ‘Was een stugge Fries,
Een zeeman, nooit versaagd.
Een schipbreuk wierp ons daar op 't strand.
Doch waarom dus gevraagd?’ -
| |
[pagina 276]
| |
‘Zijn naam?’ - ‘Wat zou diens Vaders naam?
Die 't leven my behield,
Diens naam nam ik als kweekling aan,
Door dankbaarheid bezield.’ -
‘ô Wist gy....Neen, verheel my niets,
Ik verg dit, vreemdling, spreek!
Mijn bloed ontroert by 't geen gy zegt;
Geheel mijn hart wordt week.
Ja wist gy....Vreemdling, nogmaals, spreek.
'k Weet zelf niet wat my drijft;
Maar, zeg my, zeg me uws Vaders naam;
Geheel mijn bloed verstijft.’ -
‘Zijn naam’ - ‘ô Meld hem!’ - ‘Van der Zaan.’ -
‘Gerechte Hemel! hoe!
Mijn Broeder! - Heb ik wel verstaan?
Mijn God, waar kwam ik toe!’
Daar valt hy, zwijmende, als versteend,
Den Spanjaart op het hart;
Zijne armen klemmen om zijn borst:
En deze staat verward.
Een snik, een zielzucht geeft hem 't licht,
De stem, den adem, weêr.
‘Mijn Broeder (zegt hy), dank zij God!
Wy zijn geen vijand meer.
Uw Vader was de mijne meê;
Eén Moeder zoogde ons beî.
Ik ben uw ouder broeder Wif.
Die in uw armen schrei.
| |
[pagina 277]
| |
Gy zijt hun Egge, my zoo waard
Wanneer ik hen verliet.
U voerden ze op het meir van hier;
En ach! zy keerden niet.
God gaf me u heden dan te rug!
Hy, altijd wijs en goed!
Hy heeft in dit gezegend uur,
Een broedermoord verhoed!
Kom, volg my, deel uws broeders erf!
Wat staat gy dus bedeesd?
Wy beiden dienen eenen God,
Die beider hart doorleest.’ -
De Spanjaart drukt hem aan de borst,
Met broederlijk gevoel.
‘Ach! (zegt hy), zoo ik 't hopen kon! -
Neen, acht mijn hart niet koel. -
Maar 'k zwoer mijn kerk en koning trouw:
Die breken....kan ik niet:
En, broeder! - ô Wat twijfeling! -
Wat vreeselijk verschiet! -
Mijn hand - met broederbloed bedrupt
In weêrwil van mijn hart? -
Mijn hart - verzaker van zijn eed? -
ô Duldelooze smart! -
Neen, Hemel! dat vermag ik nooit.
Waar ik mijne oogen sla,
't Is vloek aan de eene en de andre zij',
En 't wroegen volgt my na.
| |
[pagina 278]
| |
ô Dat ik in dit oogenblik,
Een' broeder, lang gezocht,
(Dus zegt hy met een diepen zucht),
In de armen sterven mocht! -
Ja, dat ik in dees teedre stond,
Van uwen arm bekneld,
In 't smaken dezer reine vreugd
Nog schuldloos wierd' geveld!’ -
‘Mijn broeder (roept zijn broeder uit);
Ja, gave ons beider God
Te sneuvlen aan elkanders hart
Door een en 't zelfde schot!’ -
Hy sprak. Het flikkert van den wal,
En eer men 't buldren hoort,
Heeft de eigen kogel uit een slang
Hun beider borst doorboord.
1818.
|
|