De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijWillem Tell.Ga naar voetnoot*Tell in 's bozen Landvoogds boeien
Schuimt en grijnst en knarsetandt,
Doch zijn ingewanden gloeien
Voor 't vernederd Vaderland.
‘Hemel! (roept hy) doe my sneven,
'k Vraag u hulp noch wraak voor my;
Maar behoud mijn kroost in 't leven,
Dat het eens zijn Land bevrij'!’ -
Gesler grimlacht:‘Zoo, Vermetele,
Zit den jongen dat in 't bloed?
'k Weet, zoo dit uw hart nog ketele,
Hoe ik dit verhoeden moet.’ -
| |
[pagina 271]
| |
Gesler wenkt, en voor zijn oogen
Wordt het knaapjen ingebracht;
Lachend, van geen schrik bewogen,
En onwetend wat hem wacht.
Tell ontzet; zijn kniën knikken;
Naauwlijks roept hy: ‘ô mijn God!’
Landvoogd, smeeken stem en blikken,
Spaar my in dit overschot! -
Ach! de blikken van een vader
Zijn verstaanbrer dan de taal.
Gesler andwoordt: ‘Neen, verrader,
Beide treft het zelfde staal!’ -
Daar, daar zijgt de krijgsman neder,
En ontlast zich, gantsch vermand:
‘Geef mijn kind de vrijheid weder,
Ik....verzaak mijn Vaderland.’ -
‘Neen (spreekt Gesler), hy zal sterven;
Of gy schutter, zoo vermaard,
Moet het door uw kunst verwerven,
Dat hem 't leven zij gespaard.
Stel dat kind op vijftig schreden
Met een appel op zijn hoofd,
En mijn gramschap is verbeden
Zoo uw schot dien appel klooft.
Mist gy, - beide moet gy sneven!
Treft gy, - beide zijt gy vrij!
Waarom, woestaart, thands te beven?
Vrees geen trouwloosheid in my.
| |
[pagina 272]
| |
Zwakken trotsen, zwakken breken
't Eens gegeven woord, ik niet.
Ik behoef geen slaventreken,
Ik, die hier als Vorst gebied!
Boeit hem los!’ - Zijn banden vallen;
't Lieve wicht vliegt aan zijn hart.
Tranen, ja by duizendtallen,
Toonen niets van zulk een smart.
‘Landvoogd (zegt hy), ja, ik sidder.
'k Zie hier pijl en boog gereed;
Maar, vond rampspoed ooit verbidder, -
Dit uw vonnis is te wreed. -
'k Wil 't my echter niet onttrekken.
Geef slechts uitstel voor één dag,
('k Mocht mijn kind ten beul verstrekken)
Dat mijn bloed bedaren mag.’ -
‘Niet een uur,’ zegt de onverwrikbre,
Die nooit last herroepen had.
‘Toon u thands nog d' onverschrikbre
Die zich 't uiterste vermat.’ -
Tell omvangt den dierbren kleenen
Met een vaderlijk gevoel,
Maar verbiedt zijn oog te weenen,
Schemerblikkend op het doel.
't Ergloos knaapjen lacht hem tegen,
Daar hy aanlegt met de schicht.
Slechts een hairbreed, God van zegen!
Of hy moordt het lieve wicht.
| |
[pagina 273]
| |
De ijffel siddert in zijn vingeren,
En de pijl op 't spannend koord;
Hemel! met het minste slingeren
Is dat lief gelaat doorboord. -
God is met hem. - Onbeschadigd
Valt daar de appel van het hoofd,
(De Almacht heeft het kind verdadigd)
De appel, door den pijl gekloofd.
't Jongske vliegt hem weêr in de armen,
Weêrgegeven pand van God.
Die zich de onschuld weet te erbarmen,
Hy bestuurde 't hachlijk schot!
Christen -! ja, de vader beefde;
Maar zijn teder huwlijkspand,
Schoon de pijl te hemwaart streefde,
Zag gerust op 's vaders hand.
Vader, sprak zijn hart, mijn vader,
Is zijn' lievling nimmer wreed;
Wat van zijne hand my nader',
Is een weldaad, en geen leed.
Waarom, waarom dan, de ontroering,
Als uws Vaders boog zich kromt?
Waartoe dan die schrikvervoering,
Als zijn donder om u gromt?
| |
[pagina 274]
| |
Vaster dan ooit boogbedwinger
Treft die schutter die nooit mist:
Nimmer faalt of beeft Zijn vinger,
En uw lot is steeds beslist.
Laat u 't leed dan nooit vertsagen,
Hoe het dreige, nijp', of prang'!
De Almacht schept geen welbehagen
In Zijns schepsels ondergang.
1818.
|
|