De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
aant.Assenede.Ga naar voetnoot*Geheel Egipte was in rouw,
In rouw om Thammus dood,
En 't strenge Jaarfeest duurde nog,
Dat alle vreugd verbood.
De sisters zuisden door de lucht,
Gemengeld met geween,
En alles hijgde naar den dag,
Dat Apis weêr verscheen.
Alleen de minlijke Asseneed,
By de algemeene smart,
Vond in de during van dien rouw
Verlichting voor haar hart.
Zy, door des Konings Gunsteling
Verkoren tot zijn Bruid,
Zy gruwt en siddert voor dien band,
En barst in tranen uit.
Dat jeugdig, dat gevoelig hart
Ziet, siddrend en beklemd,
Die blijde weêrkomst te gemoed
Als voor haar Echt bestemd.
Van de eerste kindsheid aan, slavin,
Uit Midian gekocht,
Ontzet zy voor haars meesters arm,
Als voor een wangedrocht.
| |
[pagina 250]
| |
Zy weet niet, welk een wondre drift
Haar boezem ijzen doe:
Alleen Gods Engel kent die drift,
En wenkt die gunstig toe.
‘Ach (zegt zy) strenge Potifar!
Verzwaar mijn slaverny!
Maar laat mijn hart, mijn teder hart,
Van band en kluister vrij!
Wat deed ik, jeugdig Maagdelyn,
Dat by de schapen liep!
Het geen my uit dat zalig lot
Naar praal en Hofpracht riep?
Wat was het dat my overgaf
Aan uw gehate min?
Ach, zalig was ik op het veld;
Gelukkig, als slavin!
Zal ik, tot eeuwig leed gedoemd;
Mijn gruwzaam leven lang
Versmachten op de Huwlijkskoets,
In onverduurbren dwang?
Ik, in een' hatelijken rang
Mijns Meesters Bedgenoot,
Hem met een bloed, verstijfd van schrik,
Ontfangen in mijn' schoot?
Ik sterven van de schaamte en angst,
Als hy mijn borst genaakt! -
Genadig Schutsgeest, kom dit voor,
O Gy, die voor my waakt!’ -
| |
[pagina 251]
| |
Dus treurt ze, en baadt in 't biglend vocht,
Dat langs heur kaken daauwt;
En schrikt by elken morgenstraal,
Die aan den hemel graauwt.
‘Ach (zegt ze)! weêr een nacht voorby!
Alweêr een dag gereed,
Die 't gruwzaamst leed my nader brengt!
Het ondoorstaanbaarst leed!
Ja, Potifar, 'k vereer uw deugd;
En niet, met slaafsch ontzag:
Maar dood en wee vervulle uw bed,
Eer ik het drukken mag!’ -
Afgrijslijk giert het midlerwijl
Door Stad en Tempelwijk:
Afgrijslijk galmt het langs de straat
Met sleepend treurmuzyk:
Afgrijslijk joelt het om haar heen
Met kermend lijkmisbaar;
Met woedend kloppen op de borst
Van Vrouw en Maagdenschaar.
't Roept alles, alles, wee en ach!
En scheurt zich vlecht en kleed;
Maar niets dat by de droefheid haalt
Van minlijke Asseneed!
Helaas! het is Oziris niet,
Waarom heur boezem treurt!
Het is Anubis woede niet,
Dat haar de borst verscheurt!
| |
[pagina 252]
| |
De dag, het voorwerp van haar schrik,
Genaakt, en spoedt steeds aan.
De rouw, de feestrouw loopt op 't eind,
Als Apis op zal staan!
Op morgen, en het Feestgejuich
Verkondt den nieuwen God!
Op morgen, en een oogenblik
Bepaalt heur gruwzaam lot!
Nu vliegt, nu streeft zy raadloos om,
De wanhoop op 't gelaat:
‘O Hemel, red my! red, ô red!
Eer deze nacht vergaat!’ -
De slaven staan bedeesd en stom,
Ontzien zoo diep een smart,
En wanen 't sombre Godsdienstdrift,
Die zich verheft in 't hart.
Maar neen, zy eert geen stiergeloei,
Geen keffend hondgebas,
Maar Hem, die aarde en hemel schiep,
Die eeuwig is en was.
Dien God vol macht en majesteit,
Wiens wenk het al beschikt!
Tot Dien is 't, dat haar teder hart
Weemoedig henenblikt.
Wanneer zy 't wollig melkvee dreef
In Gozens vruchtbren schoot,
Toen had ze, als kind, een knaapjen lief,
Het geen uit Hebron sproot.
| |
[pagina 253]
| |
Dien Jongling, van verheven' geest,
En edel van gemoed,
Had ze altijd aan de zij' gekleefd,
Als met hem opgevoed!
Vaak viel zy met dien jongen knaap,
By 't gloeiende avondlicht,
Voor Hem, die 't licht zijn schijnsel geeft,
Op 't blozend aangezicht.
Vaak knielde ze in het morgenrood,
Doortinteld van ontzag,
Met hem voor d' Ongenaakbre neêr,
En zegende den dag.
Vaak zat zy naast hem aan een beek,
En sloeg de schaapjens gâ;
Wanneer hy naar den hemel wees,
Den throon van Eloa.
Dan meldde haar zijn zachte mond,
Hoe al wat aanzijn heeft,
Uit Hem-alleen zijn' oorsprong nam,
Door Hem-alleenig leeft.
Hoe 't menschdom, door Zijn hand gewrocht,
Hem schaamteloos vergat;
Aan dartle lust zich overgaf;
Zijn wetten overtrad.
Hoe teêr Hy echter voor hun waakt,
En hoe zijn milde hand
Den dag zijn licht en warmte schenkt,
En wasdom spreidt op 't land.
| |
[pagina 254]
| |
Hoe teêr Hy hen voor 't kwaad behoedt,
En, schoon ter wraak gesard,
Verzoening wil, verzoening biedt
Aan elk benepen hart.
‘“Ach (riep hy dikwerf, met een' traan
In 't zacht en helder oog)!
Ach, dat zich deze God van heil
U eens ontdekken moog!”’
Dan tokkelde zijn fixe hand
De zoetgesnaarde Luit,
En dreef er Jaoos dierbre Lof
In grootsche Hymnen uit.
Des meisjens weeke borst bezweek,
En kon dit niet weêrstaan;
Maar bad den God dien hy aanbad,
En, met dien God, hem aan.
Hoe smolt dan haar betoovrend oog,
Hoe smolt haar zwellend hart
Van wellust die geen weêrgâ heeft!
Van nooitgevoelde smart!
Hoe hing zy aan dien rozenmond.
Waar zoo veel troost uit vloot!
Hoe aasde zy op ieder woord,
Dat van die lippen schoot!
Hoe zalig was het zalig veld
In deze zaligheên!
Hoe zoet gevoelde zy heur' staat,
Met Jozef lotgemeen!
| |
[pagina 255]
| |
Maar ach! die tijden zijn geweest,
En alle heil verbeurd!
Van al wat prijs had voor heur hart
Is ze eeuwig afgescheurd!
‘O God, Dien Jozefs hart aanbidt,
Dien hy my kennen deed!
(Dus roept, dus schreit, dus gilt zy uit)
Zie neder op mijn leed!
O schenk my slechts een' oogwenk troost
Van Jozefs dierbren mond;
En dan, bevrij my van het licht,
En van dit Echtverbond!’ -
Zy zwijgt: en wie, wie doet zich op
Terwijl zy 't hoofd verheft?
Is 't Jozef? Jozef! Is hy 't niet?
Wiens beeld heur oogen treft!
‘Ach! (roept zy, schrikkende en verbaasd)
Ach, hemel! kan het zijn?
Of is 't bedwelming van mijn' geest,
En lichaamlooze schijn?’ -
De Jongling buigt zich op de knie:
‘“Mevrouw (dus vangt hy aan),
Herken my, eerst uw' medeslaaf,
En thands uw' onderdaan!
Uw Bruigom, mijn weldadig Heer,
Onttrok my aan de stulp,
En vorderde in het huisbestuur
Zijns armen Veeknaaps hulp.
| |
[pagina 256]
| |
Thands zendt zijn gunst my aan zijn Bruid,
Opdat ik haar begroet'.
Ach! Jaoos zegen zij uw deel
By vreugd en overvloed!”’ -
Hy zwijgt, en kust den zoom van 't kleed,
Dat langs haar schouders plooit.
Hy wacht haar andwoord knielend af,
En zy, zy blijft verstrooid.
In 't einde, met een' diepen zucht,
Die uit haar binnenst schiet:
‘Rijs (zegt zy), dierbre Jozef, rijs!
Die plaats is de uwe niet.
Ach, zoeter lage ik aan uw kniên
Bevrijd van dezen dwang,
In Gozens onvergeetbaar dal
Te luistren naar uw' zang!
Ach, zoeter lage ik aan uw kniên
Te weenen in het stof,
Dan Jozef aan mijn' voet te zien
In dit afgrijslijk Hof!
Ach, Jozef! heeft uw teedre ziel
Ooit iets voor my gevoeld? -
Ooit deernis met mijn vroege jeugd? -
Of ooit mijn heil bedoeld? -
Hebt ge ooit de kindsheid lief gehad
Van dees beklaagbre maagd: -
Ooit deugden in haar borst gestort,
Die gy in de uwe draagt: -
| |
[pagina 257]
| |
Hebt ge ooit van zorg voor haar geblaakt,
En d' onbegrijpbren God
Verkondigd aan haar leergraag hart;
Heb deernis met haar lot!
Wat is my staat, of rang, of goud,
Of purper, of gesteent';
Wat waar my Faroos elpenstaf,
Zoo 't hart zich-zelf beweent!
O red my, red my van deze Echt!
Ik vloek haar gruwbren band.
Ik volg u naar het eind der aard;
O bied my slechts de hand!
Gy aarzelt -? Jozef! wend dat oog,
Dat Hemelsch oog niet af!
Zie op uw teedre Kweekling neêr:
Zy drukt den rand van 't graf!
Zy stort haar hart, haar ziel, haar al,
In uwen boezem uit:
Zy stort zich voor uw voeten neêr,
Ontfang haar als uw Bruid!
Uw Bruid, uw Gâ, uw Gezellin
Door zand en woesteny!
Uw hand, mijn Jozef, of de dood!
De dood aan uwe zij'!
Gy, immers, kent mijn zuiver hart:
Gy kent het! lees daar in.
Of - acht gy u dat hart onwaard,
Ik volg u als slavin.’ -
| |
[pagina 258]
| |
Zoo spreekt zy, werpt zich op den grond,
En klemt zijn kniën vast.
‘Neen (zegt zy), één genadig woord!
Eer my de dood verrast.’ -
De Jongling zwijgt, en zucht, en beeft.
‘“Aanminnige Asseneed!”’
Dit's alles wat hy uiten kon!
Wat aan zijn hart ontgleed!
In 't eind, hy heft haar trillende op:
Zijn boezem stikt en nokt. -
Een vloed van tranen geeft hem lucht,
Terwijl zijn lichaam schokt.
“‘Geliefde -!’” barst hy los, en bloost;
Maar wederroept het woord.
“‘Gy (zegt hy), gy, mijns Meesters Bruid!....
Ach, heb ik wel gehoord!
O gy, die Jaoos Godheid kent,
Gy wilt u-zelv' en my
Vervoeren tot een' gruwbren roof! -
Algoedheid, sta my by!
Zie Gy, ô zie op deze stond
Op my, verlaatnen, neêr!
Ik stort, steunt my uw Almacht niet!
Mijn boezem kan niet meer! -
Wie zijt gy - Potifars slavin!
Gy, die zijn wettig recht,
Zijn eigendom, zijn goedheên hoont,
En 't heilig snoer der Echt?
| |
[pagina 259]
| |
Wie ik -? Zijn eigendom, als gy. -
Ik rooven -! vluchten! ik! -
Ontmenschte, verg mijn andwoord niet,
Eer zich mijn ziel verstrikk'.
Roep God, die de echte banden sluit,
Roep, in uwe angst, Hem aan!
Hy is het, die ons lot bestuurt!
Hy, Heer van ons bestaan!
Vaarwel”’ -! ‘Neen (breekt zy woedende uit,
En knelt hem om de leên)!
Neen, 'k heb geene andre hoop dan u,
Geen' God dan u-alleen.
Neen, 'k laat dien boezem nimmer los,
Met klippig ijs omschorscht:
Ik kleef er my voor eeuwig aan,
Ik zieltoog aan die borst.
Geene Almacht rukt my van die borst:
Hier sterf ik, hier! ja hier!
Hier smelt ik dat bevrozen hart
Door mijn onleschbaar vier!
Hier...!’ Ziedend drukt haar lieve mond
Zich op zijn lippen vast,
En drinkt den adem uit zijn borst,
Van tranen overplast.
‘Hier (zegt zy)...!’ Gloeiende om het hoofd,
Niet wetend wat hy doet,
Deinst Jozef, weert hare armen af,
En valt de Maagd te voet.
| |
[pagina 260]
| |
‘“Bezadig u! - om 's hemels wil!
Om God, u-zelv, en my!”’ -
‘Neen (zegt zy), neen, het is gedaan.
Dees oogwenk dood of vrij!
Barbaar! of hier ons lot vereend!
Of - sterven van uw hand!’ -
‘“Gy, Hemel (zucht hy), dit's te veel!
Hier waar geen hart bestand!
Vaar eeuwig wel!”’ - ‘Ontmenschte, blijf!
Of sleep my met u meê.
Sleep, sleep my schreiende, in mijn bloed,
Naar 's afgronds jammerstee!’ -
Hy vliedt - zy streeft hem woedend na,
En grijpt zijn opperkleed.
't Scheurt los; zy houdt het in de hand,
En geeft een gruwbren kreet.
Aâmechtig, spraakloos, stort zy neêr,
Verstikt in tranenvloed;
En kneust zich 't voorhoofd op den vloêr,
En wentelt in haar bloed.
Aâmechtig was zy neêrgestort,
Verstikt in tranenvloed;
Het voorhoofd op den vloer gekneusd,
En wentlende in heur bloed.
| |
[pagina 261]
| |
En schaamte, en spijt, en woede, en tocht,
Verdeelen haar gevoel.
Zy gilt, zy schreit, zy roept, zy schreeuwt!
Maar zonder wit of doel.
Men vliegt, men nadert op 't gerucht,
En vindt haar op den grond.
Het kleed van Jozef in haar hand:
Haar, zwijmende en gewond!
‘Behoed ons, Izis (galmt het al)!
Ach! wat is hier gebeurd!
De schoone Bruid van Potifar
De slaapzaal doorgesleurd!
Gekwetst! en 't kostbre Bruidsgewaad
Verkronkeld en vertrapt!
Een slaveumantel in heur hand!
De vuige boef ontsnapt!
Ach, Potifar! uw teedre Bruid!
Helaas! zy leed geweld!
Gezwind den booswicht nagejaagd,
En in den boei gekneld!’ -
Hoe valt die tijding u op 't hart,
O moedig Hoveling!
De luister van uw bed onteerd!
Zy, waar uw hart aan hing!
Die schoonheid, teêrder aan uw ziel
In dees uw' ouderdom,
Dan die by 't dartle vuur der jeugd
Uw frissche borst ontglom!
| |
[pagina 262]
| |
Daar biedt men Jozef aan zijn wraak,
Met ketenen belaân.
‘Verwaten (roept hy) beef, ja beef!
Uw straf is niet te ontgaan!
Ontmenschte roover van mijn heil,
Die dus mijn gunst beloont!
Waar, waarom uw' verfoeibren aart
Niet openbaar getoond?
Waar, waarom, als een vuige slaaf
Uw' moedwil niet geboet,
Maar my in 't dierbaarst aangerand,
In 't onwaardeerbaarst goed?
Ach! hield die blos van zedigheid,
Die onschuld op 't gelaat,
Zoo zwart, zoo helsch een hart bedekt!
Zoo schendig een verraad!
Spreek echter: wat vervoerde u dus?
Of - wat verlichtte uw schuld?
Ik hoor. Doch smaad mijn goedheid niet,
Noch terg mijn ongeduld!’ -
‘“Mijn Meester! wacht niet, dat ik me ooit
Ontschuldige, of beticht'!
Daar leeft een God, die alles ziet,
En alles brengt aan 't licht.
Aan Hem, wien de onschuld dierbaar is,
Aan Hem behoort die eer!
Mijn leven leg ik, waar gy 't eischt,
Aan uwe voeten neêr.
| |
[pagina 263]
| |
Gy echter, die mijn' wandel kent,
Doorzoek uw eigen ziel;
En vraag, of ooit een menschlijk hart
Zich dus op eens ontviel?
'k Gevoel, dat me alles, alles doemt:
Ik onderga mijn lot.
Gy, wat uw Echtbond ook verbrak,
Geef gy den dank aan God!”’ -
‘Hoe!’ zegt hy. - ‘“'k Heb genoeg gezegd.
Heb deernis met uw Bruid!
Mijn hart bezwaart geen naberouw.
Gy, spreek mijn vonnis uit!”’
Hy gaat. De brave Potifar
Is hevig aangedaan.
‘Ach (zegt hy)! met haar opgevoed! -
Haar schoon te wederstaan! -
Vergeeflijk, hemel, waar 't vergrijp!
Maar, aan zijn Heer verloofd -!
Dit - schoon mijn hart hem sparen wou,
Ja, dit, dit kost hem 't hoofd.
Licht heeft zy-zelv zijn vlam gevleid!
In 't heimlijk hem bemind! -
Hy, jongling vol van bruischend bloed!
Zy, naauwlijks meer dan kind! -
Neen, smacht' hy in den kerkermuur!
In weêrwil van mijn' gloed,
Mijn hart voedt deernis en geen wraak;
Ik dorst niet naar zijn bloed.’ -
| |
[pagina 264]
| |
Intusschen vliegt de schelle Faam
Door Memfis breeden wal;
En alles daagt den slaaf ter straff',
Met gruwzaam moordgeschal.
‘Hoe! Izis! een verachte slaaf,
Uit Hebron hier gebracht!
Een vreemdling, door zijn' Heer gekocht,
Eene Edelvrouw verkracht!
Wraak, Hemel! Wraak, rechtvaardig Vorst!
Het is hier aller zaak!
Geen vrouw is veilig in heur huis,
Vindt dit geen heugbre wraak!’ -
Men sleept des Jonglings opperkleed,
Getuige van zijn feit,
Voor Faroos hoogen rechterstoel,
En roept: Gerechtigheid!
De Koning ziet de schouderslip
Den gespriem afgescheurd.
Maar Hemel! hoe ontroert zijn ziel
Om wat hy meer bespeurt!
Wat vindt hy? (Hemel, 't is Uw wil,
De waarheid breekt hervoort.)
De vingren, stijf in 't kleed gedrukt:
Het kleed, daar van doorboord.
Doch waar? Van achtren in den sleep,
Die, reikende aan den grond,
In 't vluchten, ja, te grijpen was,
Maar niet, van die weêrstond.
| |
[pagina 265]
| |
Die vingermerken opgescheurd
Tot onder aan den rand,
En dien in kronkels saamgeprest
Van 't knijpen van de hand.
‘“Dit teeken (zegt hy) tuigt van vliên,
Maar geenzins van geweld.
Een slaaf, die aan een vrouw ontvliedt,
Wier vuist zijn kleed beknelt.
Geen blijk van afgelegd gewaad
Ter pleging van het feit;
Niets losgegespt, en niets ontgord;
Maar louter zedigheid.
Alleen de teekens van een vrouw
Die al haar krachten spant,
Op dat zy hem van 't vliên weerhou.
Dit tuigt het onderpand!
Zoo 't kleed het misdrijf staven moet,
Hem toont het schuldeloos;
En echter 't vindt zich in uw hand!
Bloos, Assenede, bloos!”’ -
‘Ja (zegt zy)! Wreedaarts, scheurt my 't hart,
Het wroegend hart, van één!
Maar wie, wie heeft hem ooit beticht,
Dan gy, dan gy-alleen?
Ik, in vertwijfling weggerukt,
My-zelve niet bewust -
Mijn ziel is enkel razerny;
Mijn reden, uitgebluscht.
| |
[pagina 266]
| |
Neen, spaart den eedlen Jongeling!
Aan my behoort de straf!
Zet hem de kroon der onschuld op!
Ik - honger naar het graf.’ -
Verwilderd ziet zy in het rond:
‘Heb deernis, groote Vorst!’
Dus zegt zy, grijpt een fellen pook,
En wringt hem in haar borst. -
Rampzalig, teder Maagdelijn,
Wien deert uw onheil niet!
Maar ach, de redding is naby,
Het eind van uw verdriet.
Des Konings Arts verschijnt, en ziet,
En peilt, en stooft de wond:
Hy, die Oziris Priesterschap
Met de eêlste kunst verbond.
Hy, die de kracht van kruid en plant,
En erts, en dierrijk kent;
En wien geen wond te machtig is,
Dan die het Noodlot zendt!
Hy ziet de schoone, gants verbleekt,
Op 't aaklig krankenbed;
Hy ziet ze in 't kille stervenszweet;
En voelt zijn hart ontzet.
‘“Zijt gy 't, ô lieve frissche bloem!”’
(Dus zucht hy diep bekneld.)
‘“En ik, ik heb u 't hart gegriefd!
Mijn arm u neêrgeveld!
| |
[pagina 267]
| |
Maar neen, ô neen; ik wil, ik zal
Vergoeden wat ik deed,
En schenken u een heil weerom,
Dat opweegt by uw leed.
Gy weet, ô Vorst! ô Potifar!
Hoe verr' mijn kennis strekt.
Dat niets wat is of wezen zal
Zich aan mijn oog onttrekt.
Ik raamde in d' aanvang van uw Echt
Haar lot, ô Potifar!
Ik zag een' schrikbren nevelgloed
Om uw Geboortestar.
Ik zag in 't draaiend firmament
Een lieve huwlijksvrucht,
Maar doodlijk voor die 't licht haar gaf!
Voor u nog meer geducht!
Ik zag uw vroeg gescheurde koets
Door 't wentlend hemelrond
Met bloedschuld van omhoog gedreigd
En 't gruwlijkst Echtverbond.
Ik zag het, viel bekommerd neêr,
En bad het onheil af. -
Helaas! uw Dochter zag het licht!
Uw Ega zeeg in 't graf.
Nu beefde ik voor 't gevolg, en ach!
Ik wilde 't kwaad voorzien.
Ik pleegde voor het outer raad,
En deed uw huis bespiên.
| |
[pagina 268]
| |
Ik roofde u 't lief onnoozel kind,
En voerde 't verr' van hier,
Waar 't noodlot haar een schuilplaats wees,
Bestempeld door Ozier.
Want eenmaal had ik op 't altaar,
In stille Tempelwacht,
Verzoenende offermelk geplengd,
En 't eerste Lam geslacht:
Wanneer ik 't lillend ingewand
Behoedzaam ondervroeg,
En 't daavrend woord van Midian
My flux door de ooren joeg.”’
‘““Daar (sprak hy) trooste 't schuldloos wicht
Zich boei en slaverny,
Tot dat zy, 't dreigend leed ontgaan,
Gelukkig word' en vrij!””’ -
‘“Wat was 't? Uit Midian vervoerd,
Wordt ze u ten eigendom,
En keert, haar Vader onbekend,
In zijnen arm weêrom.
De star des onheils hangt en broeit!
Zy nadert tot uw bed.
Maar neen, de Hemel kwam het voor,
Die beider onschuld redt.
Zie hier uw lieve telgjen weêr!
Uw droef verlies vergoed!
Het onheil, door 't gestarnt' bedreigd,
Het onheil is geboet!
| |
[pagina 269]
| |
Het bloed dat uit hare aders vloot
Verzoende 't gramme lot:
Thans wacht haar, in een zalige Echt,
Het streelendst heilgenot.”’ -
Zoo sprak hy. 't Zwellend Vaderhart
Herkent de kracht van 't bloed.
‘Ja (zegt hy), 't geen ik heb beproefd,
Was Ouderlijke gloed.
Ja, 'k had een aanspraak op uw hart,
Mijn dierbare Asseneed!
Maar de aanspraak van eens Vaders hart,
Dat nooit zijn kroost vergeet!
Ja, thands doorgrond ik 't diep geheim.
Gy gruwde van mijne Echt;
En ik, verblinde, drong my op,
Gy waart my toegelegd!’ -
Nu eindlijk nam de Vorst het woord,
En stapte van zijn throon:
‘“Gy, juicht ge in 't afgewende leed,
Vervul den wil der Goôn!
Die Macht, die door een' andren gloed
Uw gruwbare Echt voorkwam,
Die Macht zij openlijk geëerd!
Geëerd in deze vlam!
De Jongling, door dien God verwekt,
Die al wat is bestiert;
Die Jongling ware een' scepter waard,
Zoo deugd vergolden wierd!
| |
[pagina 270]
| |
Reeds heb ik, door zijn raad verlicht,
Zijn banden losgemaakt;
Reeds, hem in d' eersten rang gesteld
Die 't naast mijn' throon genaakt.
Welaan dan! Wederzijdsche gloed
Nam beider boezems in;
Zoo zij een Godbehaaglijke Echt
Het zegel dezer min!’
1805.
|
|