De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijEléonoor.Ga naar eind1Ga naar voetnoot*Eléonoor lag krank en slecht,
Die goede Koningin!
Nu dacht zy aan haar laatste stond,
En wou den Hemel in.
Dus zocht zy in gewijde Biecht
Op 't angstig sterfbed rust:
En eischte daar een Priester toe,
Maar van de Fransche kust.
‘Lord Maarschalk (riep de Koning), hoor!
Wy zijn vertrouwde maats:
Ga meê, ik biecht de Koningin,
In 's Franschen Priesters plaats.
| |
[pagina 246]
| |
Zoo'n Vrouwenbiecht moet grappig zijn,
Zy zij dan hoe zy zij:
Wat Vrouwen op het harte ligt,
Is altijd voddery!’ -
‘“Een beê, een beê (riep de arme Lord,
En boog zich op de knie)!
Dat, wat de kranke biechten mag,
Aan niemand leed geschiê.”’ -
‘Ik zet mijn Ridderwoord te pand,
Mijn scepter, kroon, en al,
Dat, wat de kranke biechten mag,
Het niemand schaden zal.
Steek gy u slechts in 't Munnikskleed,
Ik doe er ook een aan;
En ik, ik zal de Priester zijn,
En gy, mijn Kapellaan.’
Zy steken zich in 't Munnikskleed,
En treden White-Hall doorGa naar eind2:
De handbel klinkt, de waskaars licht,
De kwispel gaat hen voor.
Zy komen voor het Ledikant,
En knielen op 't Karpet:
‘Het biechtgeld, lieve Koningin!
Het is er toe gezet!’ -
‘Verklaart my, of gy Franschen zijt?
Die vroeg ik voor mijn biecht.
En maakt op strop en dwarshout staat,
Indien ge my bedriegt.’ -
| |
[pagina 247]
| |
‘Wy komen op dit oogenblik
Zoo versch uit Frankrijk aan,
En hebben sints wy zijn in 't land
Nog zelfs geen mis gedaan.’ -
‘Zoo hoort dan wat ik u verklaar;
Mijn zonden doen my leed:
Lord Maarschalk had mijn maagdenblom:
Voor 't minst, zooveel ik weet!’ -
‘Dat's lelijk (roept de Koning uit):
Maar God vergeef u 't kwaad!’ -
Lord Maarschalk zegt er amen toe;
Maar siddert daar hy staat.
‘Mijn tweede boevenstuk was dit;
De zonde doet my leed.
Eens maakte ik voor des Konings drank
Een Poeijertjen gereed.’ -
‘Dat's lelijk (roept de Koning weêr)
Maar God vergeef u 't kwaad!’ -
Lord Maarschalk zegt er amen toe:
‘“Het was een booze daad.”’ -
‘Mijn derde boevenstuk was dit:
Maar 'k weet niet of 't my spijt:
'k Gaf Rozemond een drankjen in,
Het was uit minnenijd.’ -
‘Dat's lelijk (zegt de Koning weêr)
Maar God vergeef u 't kwaad!’
Lord Maarschalk zegt er amen toe:
‘“Het was een booze daad.”’ -
| |
[pagina 248]
| |
‘Beschouwt me daar dien kleinen knaap,
Nog spelende in zijn kreb!
Dat is Lord Maarschalks eigen kind:
Het liefste dat ik heb.
Beschouwt me daar dien grooter knaap,
Hy eet zijn Chelsea-bonn!Ga naar eind3
Dat kind is Koning Hendriks zoon,
Dien 'k nimmer lijden kon.
Hy heeft een regte varkenssnuit,
Een bullenkop als hy.’ -
‘Dat schaadt niet (riep de Koning uit),
Te liever is hy my.’ -
De Koning smeet zijn keuvel af,
Met heel zijn munnikspij.
‘Foei (riep zy), wat een vuil bedrog,
Wat snoode schelmery!’ -
De Koning keek den armen Lord,
Maar over schouder, aan:
‘Lord Maarschalk (zei hy)! 'k gaf mijn woord;
't Zou anders zoo niet gaan!’ -
‘Zoo loopt het (riep de slimme feeks)
Met diergelijke list.
Steeds brengt zy heel wat anders uit,
Dan wat men gaarne wist.’ -
Lord Maarschalk keek geweldig slecht,
Doch sprak den Koning aan:
‘“Heer Koning, gy moest Priester zijn,
En ik uw Kapellaan!”’
1805.
|