De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
aant.Adam Gordon.Ga naar eind1Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 127]
| |
Zy heeft den soobren avonddisch
Ter naauwernood gedekt,
Als Adam met zijn ruiterknechts
De buitengors betrekt.
De Lady vliegt op 't poortportaal,
En steekt den witten vlag,
Of zy hem met een zoet gesprek
Mag brengen tot verdrag.
Maar als hy de eedle Lady ziet,
En allen toegang dicht,
Bekruipt de moedwil heel zijn hart,
En stijgt hem in 't gezicht.
‘Kom af, gy schoone vrouw, kom af!
Kom af, ter goeder trouw!
Van nacht zult gy mijn bijslaap zijn,
En morgen vroeg, mijn vrouw.’
‘Ik koom niet af, gy booswicht, neen!
Ik koom, ik koom niet af.
Waan nooit, dat ik de trouw verbreek,
Die ik mijn' Egâ gaf!’
‘Geef op dan 't huis, vermeetle vrouw!
Geef op, geef op het huis!
Of ik verbrand u-zelv daar in,
Met al uw jong gespuis.’
‘Ik geef, ik geef het huis niet op,
Onmenschelijke Draak!
En, moordt ge mijn onnoozel kroost,
Mijn Egâ leeft ter wraak. -
| |
[pagina 128]
| |
Maar Glaud, reik my mijn handpistool,
En laad mijn jachtgeweer!
Doorschiet ik dezen bloedhond niet,
Ik heb geen kinders meer.’ -
Daar stond zy op den opperwal,
En schoot twee kogels af:
Maar ach! zy mist des bloedhonds hart,
En treft zijn wapenstaf.
‘Brengt fakkels aan, roept Adam uit,
En zet het Slot in vlam.
Ik zweer, dat haar berouwen zal
Hetgeen zy ondernam.’
[De toortsen gaan van hand tot hand,
En gonzen door de lucht,
Op 't dorre hout van wal en poort,
En wat verbranding ducht.
Heur vlammen laten vonken na; -
Die vonken gloeien aan; -
En schichtig ziet men dezen gloed
Tot vlammen overgaan. -
‘Waar toeft, waar toeft gy, mijn Gemaal!
Uw vijand zweert mijn dood.
Ach! waarom zijt ge nu van huis,
En laat my in den nood? -
Waar toeft, waar toeft gy, mijn Gemaal!
Ik toon u hier mijn trouw:
En gy, gy laat my 't vuur ten prooi'!
Ach! red uw dierbre vrouw!]
| |
[pagina 129]
| |
Rep handen, haast u, trouwe Bob!
Ik geef u kost en huur:
Wat staat gy daar bewegingloos,
En laat my dus in 't vuur?
Nog eens, rep handen, trouwe Bob!
Ik geef u kost en huur:
Wat staat gy daar bewegingloos?
Verweer den vestingmuur!’ -
‘Gy geeft my wel de kost, Mevrouw;
Gy geeft my wel mijn huur: -
Maar ik geef my aan Adam op;
Ik waag my niet aan 't vuur.’ -
[Het vuur dringt door; het smeult, het smookt;
De zwarte rook stijgt op;
Stijgt kringswijs by de muren op;
Verdikt zich om hun top.
Nu is het op de boventrans
Niet langer uit te staan:
De damp tast tevens borst en long,
En oog en oogleên aan.
De hitte van 't doordringend vuur
Joeg ieder van beneên:
De scherpe rook verteert u hier!
Rampzaligen! waar heen? -]
Heur kleinste knaapjen schreit zich blind,
En jammert van de smart:
Ach, red my, lieve Moeder, ach!
De damp verstikt mijn hart. -
| |
[pagina 130]
| |
‘Mijn kind! dat goud u redden mocht,
God weet het, wat ik gaf! -
Maar zet u aan de zij' des winds,
Die waait hem van ons af.’ -
- ô! Riep haar jeugdig maagdelijn,
Een meisjen, lief en teêr!
- ô! Wind me een dubblen deken om,
- En laat my daar in neêr! -
Zy windt het wicht de dekens om,
En laat het daar in neêr.
Maar ach! het vindt een wreede dood,
En valt in Adams speer.
ô! Vriendlijk was heur schoone mond;
Heur koontjen, lief gegrubt;
En blond, heur sierlijkgolvend hair,
Nu, met heur bloed bedrupt.
Hy wendt haar om met de eigen speer.
Hoe was heur schoon verflenst!
‘Dit 's de eerste, sprak hy, die ik ooit
Weêr levend heb gewenscht.’
Hy wendt haar weêr en wederom:
Hoe bleek was mond en kaak!
‘Ik wou, ik had dat lief gezicht
Gespaard tot zoeter wraak!’ -
[Zijn hart ontroert voor d'eersten keer:
Hy voelt zijn boezem slaan.
‘Voort, brave Hopliên, voort herby!
Dit lijkjen hier van daan!
| |
[pagina 131]
| |
Voort, brave Hopliên, voort herby!
Dit voorspook baart my schrik:
Ik kan dat zacht gelaat niet zien,
Met dien ontzetbren blik.’ -
‘Geen voorspook treft dan hem die 't vreest:
Uw voorspook zij uw zwaard!
Laat nooit van Adam zijn gezegd,
Dat hem een lijk vervaart!’ -
Als nu de onzalige om haar hoofd
De vlammen op zag gaan,
Zoo drukt zy beî heur zoons aan 't hart,
En zegt: ‘Het is gedaan!’ -
De bloedhond blaast zijn veldtrompet,
En roept: ‘Trekt af, trekt af!
Het Slot staat thands in volle vlam;
Nu heeft het wijf heur straf!’ -
Maar juist toog Ridder Forbes aan,
En zag de bende vliên,
En 't Slot in lichterlaaien gloed,
Zoo verr' zijn oog kon zien.
Een doodschrik overstelpt zijn hart
Daar hy dien brand beoogt.
‘Rent voort, mijn brave Krijgsliên, rent!
Zoo hard gy rennen moogt!
Rent voort, mijn brave knechten, voort!
Zoo hard gy immer kont!
Die de achterste der bende blijft,
Staat nooit weêr in mijn front!’ -
| |
[pagina 132]
| |
Nu rukt, nu rent men, elk om strijd,
En vliegt, en raakt geen land: -
Maar eer de voorste 't Slot bereikt,
Zijn vrouw en kroost verbrand. -
Hy stampvoet, rijt zich 't kleed van een,
En wang en borst, aan bloed.
Zijn oogstraal is een bliksemstraal;
Zijn adem, enkel gloed.
‘Verraders! 'k leg mijn hoofd niet neêr,
Eer ik u achterhaal,
En my dit ijslijk gruwelstuk
Met al uw bloed betaal!’
Hy vliegt des booswichts bende na
En haalt hem woedende in.
En straks doorboort hy 's monsters hart,
En wreekt zijn huisgezin.
Richmont.
1795.
|