De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
Urzijn en Valentijn.Ga naar voetnoot*Eerste zang.
Als Floraas hand den hof schakeert
Met krokus en jasmijn,
Dan viert men in het hooge Choor
Den dag van Valentijn. -
De Vorst der Franken reed dien dag
Ter vroege morgenjacht,
En rende 't woud van Rennes in
Met vorstelijke pracht.
Een sleep van Heeren, rijk gedoscht,
Bewaakt huns Konings spoor;
En 't vrolijk daavrend veldgeschrei
Rolt bosch en dalen door.
Zy treên door 't dichtbewassen groen
In scheemrend twijfellicht,
En vinden in den duistren dan
Een pasgeboren wicht.
Daar lag het in een zijden doek,
Met bloemen rijk gestikt,
Omwonden van een purpren kleed,
Met zilver vastgestrikt. -
Op 't onverwacht gezicht verbaasd,
Vliegt alles in galop,
En zoekt, en roept; maar zoekt vergeefs:
Geen moeder doet zich op. -
| |
[pagina 105]
| |
De Koning naakt het lieve kind;
Beschouwt het met ontzag;
En 't reikt den Vorst zijn handtjens toe,
Met kinderlijken lach.
‘Aanminnig knaapjen, dat my treft,
Dus barst de Koning uit:
Gewis, gy zijt van edel bloed:
Wellicht een Konings spruit! -
Welaan! men brenge 't naar mijn Hof,
Zoo zorglijk als men mag:
En doope, en noeme 't Valentijn,
Ter eer van dezen dag! -
Gaat! schaft my straks een Voedster aan,
Die 't opkweke aan heur borst;
En niets ontbreke er aan het wicht,
Betaambaar by een' Vorst!’ -
Men schafte straks een Voedster aan,
Die 't opkweekte aan heur borst;
En niets ontbrak er by het wicht,
Betaambaar by een Vorst. -
Zoo groeide kleene Valentijn,
Van Vorst en Hof bemind,
En toonde, in al wat hy bestond,
Zich meerder dan een kind.
Zijn oog, zijn houding had iets groots
Dat door de harten drong:
Bevallig was zijn frisch gelaat;
Lieftallig was zijn tong.
| |
[pagina 106]
| |
Zijn boezem aâmde deugd en roem;
Zijn hart was fier, maar zacht.
Zijn wijsheid liep den tijd vooruit;
Zijn moed, de lichaamskracht.
En, met een gloed voor 't wapenspel,
Waar niets by halen kon,
Had Frankrijk reeds zijn weêrga niet,
Eer nog zijn jeugd begon. -
Nu spreidde zich het eerste dons
Om 's Jonglings rozenmond,
Als Valentijn zich Ridder zag,
En naar gevaren stond. -
‘Een gunst, een gunst, genadig Vorst,
Voor uwen Voedsterling!
Het eerst zich opdoende avontuur
Zij thands voor mijnen kling!’ -
‘Het eerst zich opdoende avontuur
(Was 't antwoord van Pepijn,
Terwijl zijn oog van vreugde blonk:)
Zal voor mijn pleegzoon zijn.’ -
Slechts weinig dagen vlogen om,
Of, hemel! wat gebeurt?
Drie Pelgrims traden in 't Paleis,
Met kleedren, gants verscheurd.
‘Genadig Koning, sta ons by,
Dit smeeken wy geknield.
We ontvloden uit het Rennisch bosch,
Van doodschrik half ontzield.
| |
[pagina 107]
| |
In 't binnenst van dat gruwzaam woud
Vernacht een Wildeman,
Die alles nedervelt en moordt
Wat hy bereiken kan.
Hy legert in een beerenhol,
By beeren opgevoed:
Hy jaagt den roof met beeren op,
En leeft van menschenbloed.
Met meer dan menschelijken stal
Verbindt hy reuzenkracht.
Geen wapen, dat bestaanbaar is
Op zijn begroeide vacht!
Een onzer viel zijn woên ten roof,
Verpletterd door zijn knots!
En wy, dat wy den dood ontvloôn,
Is door de goedheid Gods.’ -
Straks rijst de jonge Valentijn,
En neemt dit proefstuk aan,
‘Ga heen, verwin hem, zegt Pepijn,
Voltrek uw grootsch bestaan.’ -
Gestegen op een melkwit ros;
Zijn rusting onbewrocht,
Gelijk een' maagdlijk' Ridder past,
Die nog geen roem bevocht;
Begeeft hy zich naar 't Rennisch bosch,
Gezwinder dan de wind;
En vindt den wilden jongeling,
Die zijnen prooi verslindt.
| |
[pagina 108]
| |
Zijn breede schouders hingen woest
Van 't hangend hair bedekt:
Zijn oog stond woest in 't woest gelaat,
Geheel met bloed bevlekt.
Zijn nagels tartten d' Arendsklaauw;
Zijn leden d' Elefant:
Ontzachlijk zwaar was de eikentronk,
Besloten in zijn hand. -
Naauw ziet hy Valentijn naby,
Of neemt een schrikbren sprong,
En brult een ijslijk huilen uit,
Dat door de wouden drong.
Gelijk, op 's wandlaars eerst gezicht,
Een tijger, dol te moê,
Hem ijlings naar den gorgel vliegt;
Zoo vloog de Wilde toe.
Zoo sprong hy met geheven knots
Naar d' eedlen Valentijn;
Maar liep in 's Ridders taaien speer,
En zonk op beî zijn kniên.
Een tweede stoot uit 's Ridders vuist
Ploft hem geheel in 't zand.
Een sprong herstelt hem, met een drift,
Die al zijn vezels spant.
Nu zwaait zijn knots om 's Ridders hoofd,
Met ijsselijk geweld:
Maar dees ontwijkt den fellen slag,
Die nu zijn wapen geldt.
| |
[pagina 109]
| |
De speer verbrijzelt zich tot gruis;
En, als een bliksemstraal,
Vliegt Valentijn den zadel af,
Met uitgetogen staal.
De woestaart vliegt op 't blank rapier,
Met de eigen snelheid, aan,
En vat, en wringt het schittrend blad,
Gereed hem afteslaan.
Tot driewerv' grijpt hy 't lemmer vast,
En voelt de felle sneê:
Tot driewerv' vlijmt het door zijn vuist,
En neemt een' vleeschklomp meê.
Nu brult hy met nog woester kreet,
En bliksemt uit het oog:
Zijn lichaam trilt gelijk de pees
Op de afgeschoten boog.
Hy klemt, met onvoorzienen sprong,
Zich om den Ridder vast;
En rukt, met onweêrstaanbren schok,
Hem neder door zijn last.
De Ridder valt; maar, onberoerd,
Wringt hy zich de armen los:
En nu strekt beider strijdbre vuist
In plaats van zwaard en knots.
Zy wentlen, bloedend, langs den grond,
En worstlen uit hun macht:
Dees, met behendigheid van kunst,
En die, met woeste kracht.
| |
[pagina 110]
| |
Maar kunstgeleerde dapperheid
Betemt het woest geweld.
De Ridder overwint in 't eind,
En houdt het bloedig veld.
Hy bindt zijn' overwonneling
Een keten om de leên,
En voert hem aan de staart van 't ros,
Naar zijnen meester heen. -
Hy nadert door den dichten kring,
Die om den Koning sluit,
En biedt hem, op de knie gebukt,
Zijn duurgewonnen buit.
De vorst omhelst, en heft hem op;
En dronken van de vreugd,
De vreugde van eens vaders hart,
Verheft zijn heldendeugd.
Hy neemt het gouden ketensnoer,
Dat op zijn boezem hing,
En hangt het om den fieren hals
Van zijnen Voedsterling.
Hy schenkt hem, tot zijn wapenpraal,
Een hert op gouden grond,
Dat uit het bosch van Rennes vliedt,
Waar hy den Ridder vond.
‘Mijn zoon, dus zegt hy, dierbre zoon!
Gewis, gy zijt mijn bloed.
Ik voel het aan mijn kloppend hart:
Gy, toont het door uw moed.’ -
| |
[pagina 111]
| |
Des Wilden bloed- en krachtverlies
Verzachtte zijnen aart;
En eindlijk wierd hem Valentijn,
Hy, zijn' verwinnaar waard.
Zijn boschverblijf in 't beerennest
Bestemde hem een naam,
Die steeds roemruchtig klinken zal
Door 't zilver van de Faam.
Tweede zang.
Nu leefde Ridder Valentijn
By 's Konings Hofgezin,
En zamelde den rijksten oogst
Van wapenglorie in.
Zijn helmkam, met het hert versierd,
Was vijanden geducht;
Zijn naam, der zwakken troost en schuts,
Door heldendaân berucht.
De zorg en wellust van Pepijn,
Genoot hy, onverpoosd,
Wat staat-, wat eerzucht streelen kan
Van jeugdig Prinsenkroost.
't Ontzag van al wat om hem was;
De hoogste Vorstenpraal;
De zege, die geklonken scheen
Aan zijn verwinnend staal;
| |
[pagina 112]
| |
De liefde van een machtig Rijk;
Zijns Konings tederheid;
't Bewust zijn van zijn eigen kracht,
Dat zoo verrukkend vleit! -
Maar ach! die hooge wapenroem
Verwekt der Grooten spijt,
En wordt een giftige angelspits,
Die ieders hart doorsnijdt. -
Eens gaf de Vorst een kostbaar feest
Aan heel zijn Adeldom;
Waar 't al van diamant, en goud,
En Ridderketens, glom.
De kroes ging schuimende in het rond,
Met lach en gulle scherts;
Doch de afgunst mengt die gulle vreugd
Met heimlijk tandgekners.
Een Ridder, door den wijn verhit,
Verwijt aan Valentijn,
Van twijfelachtige geboort'
En duister bloed te zijn.
Dit laag verwijt doorgrieft hem 't hart:
Hy doet een duren eed,
Dat nooit zijn voet weêr rusten zal,
Eer hy zijne ouders weet.
Straks zegt hy Hof en Rijk vaarwel,
Met onverzetbren zin;
En stapt, voor daauw en morgenrood,
De wijde wareld in.
| |
[pagina 113]
| |
Zijn toestel maakt zijn rusting uit;
Zijn moedig heldenpaard;
Zijn stevige esschenhouten speer;
Zijn altijd zeegrijk zwaard.
Nog droeg hy onder 't opperkleed
Den purpren sluierband,
Die 't dekkleed van zijn kindsheid was;
Als zijn geboortepand.
Urzijn, wien de eêlste plicht sints lang
Aan zijne zij' verknocht:
Urzijn, zijn trouwe lotgenoot,
Verzelt hem op den tocht. -
Zy dwalen over heide en veld,
En dal, en heuveltop;
Door gloênde zonnebranding heen,
En kouden avonddrop. -
Reeds hadden zy verscheiden maal
Met taai geduld en moed,
Den moeden dag te bed gebracht,
En rijzend weêr begroet.
Reeds hadden zy verscheiden maal
De fakkel van de nacht
Gedoofd, en weêr ontglimd gezien;
Gevolgd, en ingewacht.
In 't eind genaken ze aan den zoom
Van eene omwalde gracht:
Daarover lag een koopren brug
Van ongemeene pracht.
| |
[pagina 114]
| |
Daarachter rees een heerlijk slot,
Uit marmersteen gebouwd;
Wiens transen heerschten over 't land,
En glinsterden van goud.
Den brug bewaarde een klokkenspel
Aan een onzichtbaar snoer;
Dat mensch noch dier hem over mocht,
Of alles vloog in roer. -
Pas zet ons strijdbaar heldenpaar
Den voet op 't koopren plat,
Of 't klinglen klinkt van alle kant
Hun de ooren doof en mat.
De slotpoort opent zich terstond
Op 't ringlend belgeluid,
En ijlings schrijdt een felle Reus
De wijde boogdeur uit.
't Was Diedfurcht, die in dit gesticht
Zijn roofnest had gevest.
Hy, opgevoed met menschenbrein;
De schrik van zijn gewest!
‘Vermeetlen, schreeuwt hy, geeft u op;
(Met ijsselijken strot);
Of 'k geve u wolf en raaf ten prooi!
Wat wilt gy in mijn slot?’
‘Gy blaaskaak, roept de Ridder uit!
Ik lach met uwen waan.
Ik koom uw wetteloozen roof
Uit uwe ketens slaan.’
| |
[pagina 115]
| |
Flux geeft hy 't moedig ros de spoor,
En stoot den reus op 't hart
Maar breekt zijn speer op 's vijands borst,
Die naauw beschadigd werd.
Hy bloedt nogthands, aanschouwt zijn bloed,
En voelt de pijn der wond.
De vlam ontspringt zijn grimmig oog;
Het schuim zijn woesten mond.
Hy heft zijn ijzren kolf om hoog,
En zwaait haar door de locht,
Dat de enkle windvang van den slag
Een woudös dooden mocht.
Hy mist zijn slag; en Valentijn
Snort als een wervelwind,
Met blooten sabel om hem heen,
Waar hy hem trefbaar vindt.
Als tallooze axten, van rondsom
Op eenen eik geveld,
Zoo vlogen 's Ridders slagen rond
Op d' overdwelmden Kelt.
En, even als een stortende eik
Des wandlaars schedel plet,
Zoo sloeg de ontzachbre reuzenknots
Naar 't Ridderlijk helmet. -
Maar ach! zie daar eene enkle bots,
Die 's jonglings hoofd ontmoet! -
Hy duizelt, - braakt een golf van bloed, -
En rolt voor Diedfurchts voet.
| |
[pagina 116]
| |
De reus stapt grijnzende op hem aan,
Hervat een tweeden slag,
En zegt: ‘Braak nu den adem uit!
Zie hier uw laatsten dag!’
Maar eer hy 't woord nog heeft geuit,
Terwijl hy d' arm verheft,
Verbrijzelt hem één gruwbre strook,
Die beî zijn schouders treft.
Urzijn, op 's Ridders schrikbren val,
Geheel in vuur en vlam:
Urzijn was 't, van wiens eikenstaf
Dit plettrend onweêr kwam.
De reus zinkt weêrloos voor zijn voet,
Met opgesparden muil,
De rollende oogen diep in 't hoofd,
En aaklig doodsgehuil.
De ruige strijder, niet voldaan,
Zoo lang zijn vijand leeft,
Herhaalt zijn poging, treft op nieuw;
En hy, - hy gilt en sneeft.
Nu vliegt hy naar zijn dierbren vriend,
Wiens bloed nog om hem stroomt,
En die, zijn teedre zorg ten dank,
In zijnen arm bekoomt. -
Flux treedt het overwinnend paar
Blijmoedig door de poort;
En zoekt den hollen burchtwal door,
Vol teekens van den moord.
| |
[pagina 117]
| |
Zy treffen, schier op ieder tred,
In 't mul en bloedig zand
Gekneusde menschenschedels aan,
En rookend ingewand.
Zy vinden uitgebleekt gebeent',
Op stapels saamgebracht;
Met leêge rustings zonder tal,
En keur van wapendracht. -
In 't eind vernemen ze onverhoeds,
In 't afgelegenst oord,
Het jammren van een vrouwestem,
Die uit de diepte boort. -
Zy volgen 't aaklig hol geluid
Tot aan een wenteltrap.
Dien stijgen ze op den klaagtoon af,
Die toeneemt, stap voor stap.
Nu vinden ze, in een duistren gang,
Een onderaardsch gebouw;
En daar, in 't aakligst kelderkot,
Eene onbekende vrouw. -
Haar houding, vol van Majesteit,
Verried een Koningin;
En 't door den rouw beneveld oog
Gaf diepen eerbied in.
Maar uitgeteerd, geschreid, gewaakt;
De kaken hol en bleek;
Geleek ze eens afgestorven' schim,
Die uit de grafkuil streek. -
| |
[pagina 118]
| |
De Ridder breekt heur kluisters los,
En buigt en hoofd en knie;
En vraagt heur staat, heur lotgeval,
En wat zy is, en wie? -
‘Ach, jongling! zegt zy, met een traan,
Gy ziet (terwijl zy bloost)
Eene Egâ zonder Echtgenoot!
Een moeder zonder kroost! -
Zie daar mijn lot in eens geschetst!
Wat wilt, wat eischt gy meer?
't Is even foltrend voor mijn hart,
Als grievend voor mijne eer. -
Maar neen, gy vergt het, jeugdig Held! -
'k Ben alles u verplicht. -
Welaan dan! hoor mijn rampen aan;
Licht, dat het my verlicht'!’ -
Derde zang.
‘Reeds twintig winters (ving zy aan)
In dit afgrijslijk slot
Geheel vergeten van 't Heelal,
Vervloekte ik mensch en God.
Getuige van afgrijslijkheên,
Voor 't zonlicht nooit ontbloot
Sleepte ik mijn haatlijk leven voort,
Steeds snakkend naar de dood.
| |
[pagina 119]
| |
Vergeefs, helaas! ik adem nog,
En, door uw' moed, weêr vrij,
Maar, zeker! tot een nieuwe ramp,
Alleen bewaard voor my! -
Weet: 'k ben de zuster van een Vorst
Van uitgebreiden Staat;
En huwde, in d' opgang van mijn jeugd,
Een' machtig' Potentaat.
Een Liefde, wederkeerig teêr,
Had onzen Huwlijksband
Met zachte rozenblaân getooid
En welige amarant.
Gelukkig leefde ik in die Echt
Een jaar, een dag, een nacht,
Wanneer 't verfoeilijkst gruwelstuk
Mijn heil den doodsteek bracht.
Een Priester, die door schijn van deugd
En strenge heiligheid,
Zijns meesters hart gewonnen had,
Beging dit gruwzaam feit.
Een feestdag, als ik aan zijn kniên
Met diepen oodmoed bad,
Belaagde hy mijn zuiverheid,
In dolheid uitgespat.
Met d' afschrik van een schuldloos hart
Wees ik het monster af;
Hief allen toegang voor hem op;
En dreigde hem zijn straf.
| |
[pagina 120]
| |
Straks wendt hy diepe wroeging voor,
En knielt en kruipt in 't stof;
En smeekt my, dat ik 't feit verheel'
Voor 't honderdöogig Hof. -
Onnoozle! door 't berouw geroerd,
Beloof ik 't; zwijg; vergeef!
En ach! wat kost my die genâ! -
Den staat, waarin ik leef. -
De booswicht fluistert mijn Gemaal
Bedekten argwaan in;
Vervult zijn hart met achterdocht;
En rooft my zijne min. -
Een slaaf, naby mijn ledikant
In mijn geheimst vertrek
Verstoken, en by nacht ontdekt,
Vervult zijn gantsch bestek. -
Daar stond ik voor mijn Hofgezin
(Beklagenswaarde vrouw!)
Beticht, gevangen en beschaamd,
Als schenster van mijn trouw.
Mijn Weêrhelft, dol van woede en spijt,
Doemt me ongehoord ter dood;
Niet trefbaar voor mijn zuivringsëed,
Noch mijn bevruchten schoot.
De deernis echter met mijn staat
Behoudt my 't zwangre lijf,
En 'k ga in woeste ballingschap,
Verstoten Koningswijf! -
| |
[pagina 121]
| |
Daar trekke ik door de wildernis,
In eindeloos geween,
Naar 't verr' gelegen Koningrijk
Van mijnen broeder heen.
En lang reeds kruiste ik land by land
Met wagglend kruipen door;
Wanneer ik in een eenzaam woud
Mijn weg en hoop verloor.
De scheurende arbeid greep my aan,
En wierp my op den grond;
En - niemand om my by te staan,
Wanneer mijn schoot ontbond. -
Zie daar me, in 't aakligste aller weên,
Dat naauw van dood verscheelt,
Twee kindren van het hart gerukt,
Huns vaders evenbeeld! -
Het oudste knaapjen, blank als sneeuw,
En schoon als 't morgenlicht: -
Het jongste, gants met hair bedekt,
En van een norsch gezicht. -
Maar hier begon mijn wreedste leed;
Want daar ik 't oudste kind
Teêrhartig voor de lucht bedekk',
En in mijn sluier wind';
Verrast me een grimmige beerin,
Die my mijn jongste rooft. -
De liefde zet my wieken by;
De schrik verrukt my 't hoofd. -
| |
[pagina 122]
| |
Ik vlieg den roover achter na,
Maar spil mijn laatste kracht,
En stortte onmachtig, roerloos, neêr,
Waar ik de dood verwacht. -
Mijn ramp was echter niet voleind:
Ik vind den adem weêr,
En zoek mijn kinders wijd en zijd,
Maar vind ze nergens meer.
En daar ik, jammrende om mijn kroost,
Het bosch ten einde dwaal,
Ontmoet ik dezen fellen reus,
En word zijn zegepraal. -
Maar 't zij mijn leed zijn gruwzaamheid
Ter mijner gunst' verbad,
Of 't noodlot nog niet lang genoeg
Mijn ziel gefolterd had;
Ik zag my aan mijn ijzren boei
In dezen kerkermuur
't Wanhopig leven steeds gespaard,
Tot dit verlossingsuur.’ -
De Ridder, in de ziel ontzet,
Blijft peinzende op 't verhaal: -
En eindlijk, aan zich-zelv' ontrukt,
Barst uit in deze taal:
‘Zoo zijt gy de eedle Belizant',
De zuster van Pepijn?
Des Griekschen Keizers Gemalin?
Gy kunt geene andre zijn!
| |
[pagina 123]
| |
Vaak hoorde ik aan uws broeders Hof
Een deel van al uw leed,
Waarvan my 't denkbeeld reis aan reis
De tranen stroomen deed.
Maar nu, verneem des booswichts dood,
Die al uw jammer wrocht;
En zelf zijn gruwzaam feit beleed,
Door 's Hemels wraak bezocht.
Verneem des Keizers woede en rouw
Om uw verhaaste straf:
De wroeging, waar zijn lijdend hart
Zich gants aan overgaf:
Zijn rustloos sporen naar zijn Gâ
Door heel des warelds kring;
Zijn wanhoop op 't mislukt bestaan:
Zijn boete en zuivering.’ -
Een traan ontrolt haar: ‘Heilig God!
(Dus valt zy snikkende in)
Zoude ik den Vorst nog wederzien,
Dien ik zoo teêr bemin!’ -
‘Gewis, Mevrouw, roept Valentijn,
Terwijl zijn boezem kookt:
Gy zult het, en gelukkig zijn!
De Hel heeft uitgespookt! -
Maar stelt ge u nog den sluier voor,
Waar in uw tederheid
Uw oudste spruit gewikkeld had? -
Of - wordt mijn hart misleid?’ -
| |
[pagina 124]
| |
Dus zegt hy, werpt zich aan heur kniên,
Ontdekt haar 't dierbaar pand,
Verborgen door zijn opperkleed;
En - kust haar bleeke hand.
Flux geeft ze een gil, valt ruglings neêr,
En is den adem kwijt;
Maar vindt zich in zijn arm weêrom: -
‘ô Meld my, wie gy zijt?’ -
Zy vraagt, zy hoort zijn levensloop;
Beschouwt zijn jeugdlijk schoon;
En valt hem schreiende om den hals;
En kent hem voor haar zoon.
‘Maar wie, wie is dees ruige knaap,
Die zoo op u gelijkt?
Mijn tweede wierd den beer ten prooi....!
Helaas! mijn hart bezwijkt!’ -
‘Mevrouw, hy is in 't eigenst woud
Van beeren opgevoed, -
En mooglijk....’ ‘Ja, gewis! mijn zoon;
Gy beide zijt mijn bloed.’ -
‘Maar is u van dien tweeden zoon
Geen teeken meer bekend?’ -
‘Hy had een purperroode roos
Vlak boven 't hart geprent.’ -
‘Vorstin! zie daar die purpren roos
Die op mijn boezem gloeit! -
Herken uw weêrgevonden kroost,
Dat uwe hand besproeit.’ -
| |
[pagina 125]
| |
Nu drukt zy beî heur wakkre zoons
Aan 't warme moederhart,
En in een' milden tranenvloed
Vergeet zy al heur smart.
Flux stijgt zy op des Ridders ros,
Door zijne hand geleid;
En trekt naar Frankrijks Koningsstad,
In sombre vrolijkheid.
Doch wie beschrijft des Konings vreugd
Wen hy heur komst vernam?
En wie drukt 's Keizers blijdschap uit,
Als hy die maar bekwam?
Gezwind vergaârt hy d' eêlsten bloem
Zijns Adels, tot den tocht,
En vindt in de armen van heur kroost,
Die hy zoo vruchtloos zocht.
Sints leefden ze in volmaakte min
Op Griekens troon hereend,
Tot hooggeklommen ouderdom,
En werden teêr beweend.
Hun zetel werd na beider dood
Bestegen door Urzijn:
En Valentijn bleef Frankrijks roem,
En heerschte na Pepijn.
1795
|
|