De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
De vrouwen van Wijnsberg.Ga naar voetnoot*Wie zegt my best, waar Wijnsberg ligt?
Het is een stad met eeren:
Zy is door Noäch-zelv' gesticht;
Daar woont zoo menig lief gezicht,
Zoo menig brave Deeren! -
Indien ik van mijn leven trouw,
Uit Wijnsberg neem ik vast een vrouw.
De Keizer Koenraad (lang geleên!)
Was op die stad gebeten.
Hy bracht een leger op de been,
En stommelde om heur muren heen,
Als of hy ze op wou vreten.
Toen plantte hy zijn grof geschut,
En schoot de halve stad tot grut.
En als het steedjen weêrstand bood,
Toen zond hy zijn' Trompetter,
Die dreigde 't alles met de dood,
Wat leven in de vest genoot,
En bulderde als een ketter:
‘Weet, Schurken, koom ik in den wal,
Dat ik u allen hangen zal.’
Zoo haast de Burger dat verstond,
Gaf elk den moed verloren.
Men zag verwilderd in het rond;
En bibberde als een juffershond,
Te halver lijf geschoren.
Het brood was duur in dezen staat,
Maar nog veel durer, goede raad.
| |
[pagina 102]
| |
‘O weh mir, weh mir!’ riep het al.
‘O Mise - miserere!
Es ahndet mir ein Todtesfall!
(Die treurtoon klonk door vest en wal)
Dasz ich nur aussen wäre!’ -
‘O weh mir! (klonk de neventoon)
Es juckt mir an der Kehle schon.’
Doch, als de nood ten hoogsten graad
Van 't onheil is geklommen,
Dan is het somtijds vrouwenraad,
Die redding uitdenkt voor het kwaad,
Daar mannen by verstommen. -
Want vrouwenlist, zoo 't spreekwoord zeit,
Gaat boven alle listigheid.
Een wijfjen, als een Engelin,
Gehuwd sints twee paar dagen,
Schoot straks een inval in den zin,
(De vrucht van brave Huwlijksmin)
Die ieder moest behagen,
En daar ge, hebt ge slechts geduld,
Om lachen of by huilen zult.
In 't midden van de holle nacht,
Trok daar een Ambassade,
Van schoone vrouwtjens, onverwacht,
By Koenraad in zijn legermacht,
En smeekte zijn genade. -
Zy baden daar met al heur kunst;
Maar -! wonnen niets dan deze gunst:
‘Den vrouwen wordt het toegestaan,
Om met heur beste panden,
Te voet, het steedtjen uit te gaan;
Maar wat men zoo niet op kan laân,
Vervalt in 's Keizers handen!’
Met deze boodschap keert men weêr,
En ziet droefgeestig voor zich neêr.
| |
[pagina 103]
| |
De morgen rees; de dag kwam voort.
Maar, let eens, wat voor kuren!
Daar opent zich de naaste poort;
Daar trekken, op 't gegeven woord,
De vrouwtjens uit de muren;
En ieder torscht een' grooten zak,
Waar zij haar' eigen' man in stak!
De lansknecht merkt de kneep, en raast;
Zy zien zich aangehouen.
Maar Koenraad nadert met der haast,
En, 't hart was by hem wel geplaatst,
Hy prijst de brave vrouwen.
‘Neen, (zegt hy), 'k gaf mijn woord van eer,
En de uitleg staat aan my niet meer.’
Hy gaf een algemeen pardon,
En liet de pauken klinken;
Vernagelde zijn veldkanon;
Schonk elk' soldaat een' dukaton,
Om op zijn gunst te drinken;
En, jaarlijks, ter gedachteniss',
Drie grossen voor een vrouwenmis.
Wie zegt my nu, waar Wijnsberg ligt?
Het is een stad met eeren:
Zy is door Noäch-zelv' gesticht;
Daar woont zoo menig lief gezicht,
Zo menig brave Deeren!
Indien ik van mijn leven trouw,
Uit Wijnsberg neem ik vast een vrouw.
1794.
|
|