De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe Indiaansche maagderoover.Ga naar voetnoot*‘Waar heen, waar voert ge my, Verrader,
In deez' afgrijsbren nacht!
Voeg, voeg my by mijn' grijzen vader,
Door uw' vervloekten arm geslacht!
Zijn bloed bedruipt my van uw handen,
En schreeuwt om wraak:
Verhoor het, God der Zuiderlanden!
Ontwaak! ontwaak!’
Zoo schreide, en schreeuwde, en kreet, en vulde
De gansche lucht met schrik,
Terwijl heur stem afgrijslijk brulde,
De teêrgevoelige Amadik.
De woeste Fedor sleept ze intusschen,
In d' ijzren band,
Al hijgende om zijn' brand te blusschen,
Langs 't huilend strand.
| |
[pagina 99]
| |
De golven, middlerwijl, aan 't koken,
Staan bruischende overend.
De stormwind, uit zijn kolk gebroken,
Doorvliegt heel 't rommlend firmament.
Afgrijselijke nevels vallen
Op 't halve rond,
En ratelende donders knallen,
Van stond tot stond.
De Wreedaart spoedt vast voort, in 't midden
Van zoo veel ijslijkheên.
Men moog des bliksems slag verbidden:
Hy hoort verwijting noch gebeên.
De gloed, die vonkelt uit zijne oogen,
Blaakt even fel;
En werd zijn boezem ooit bewogen,
Zoo loeg de Hel.
De bulderende orkanen mengen
En lucht, en golf, en zand
Door één. De zware kabelstrengen
Zijn voor hun schokken niet bestand.
Daar zinkt, van 't anker losgereten,
Des Roovers boot,
Door 't golfgeklots om verr' gesmeten,
In 's afgronds schoot!
Hy ziet het: uitzicht en vertrouwen
Verzinken daar met één'.
Hy ziet, met de afgesneden touwen,
Zich alle toevlucht afgesneên.
Hy ziet het, en voor 't eerst zijns levens
Ontzet zijn moed;
En wanhoop, woede, en ijzing tevens,
Doorkookt zijn bloed.
| |
[pagina 100]
| |
Neen, zegt hy, 'k heb den rug der baren
Niet vruchtloos doorgehotst,
En nacht, en storm, en doodsgevaren,
Om zulk een' schoonen roof getrotst; -
Ik heb geens vaders bloed doen stroomen,
En buit gemaakt,
Op dat me een goed, zoo duur bekomen,
Weêr worde ontschaakt!
Zoo spreekt hy, hoort klaroenen klinken,
En ziet, op 't krijgsgerucht,
Van verr' een reeks van fakkels blinken,
Wier glansen opgaan in de lucht.
Hy aarzelt; slaat een oog vol woede
Op lucht en zee,
En rukt zijn staal, nog laauw van bloede,
Weêr uit de scheê.
Nu ziet hy, aan zijn' voet gezegen,
Die hy gekluisterd hield;
Heft ze op, verheft den schrikbren degen;
En - reeds is ze in zijn' arm ontzield.
Hy ziet het, bliksemt met de tanden;
En kust heur' mond;
En drijft zich 't zwaard in de ingewanden;
En bijt den grond.
1794.
|
|