De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Roosjen.Ga naar voetnoot*In Duivenheim kent men des Farheers hof,
Daar spookt het by nacht door de bladeren.
Daar fluistert, daar kreunt het, daar zucht het zoo naar!
Daar wordt men zoo angstig een stenen gewaar,
Als 't duifjen doet hooren in 's levens gevaar,
Wanneer het een' havik voelt naderen.
Daar flikkert een vlam aan den waterkant,
Die wemelt en dwaalt langs de biezen.
Daar treft men een plekjen, waar 't gras niet op vat,
Dat wordt van den daauw of den regen niet nat;
De wind ruist er, huivrig, door 't trillende blad,
En doet er u de aders bevriezen.
De Dochter des Farheers van Duivenheim
Was eventjes zeventien jaren:
Een Duifjen gelijk, zoo onnoozel en zoet;
Een meisjen vol schoonheid en levendig bloed:
En schaars had een knaapjen dat meisjen ontmoet,
Of 't wenschte om met roosjen te paren.
Aan de overzij' van een loopende beek,
Die ginds van den heuvel kwam jagen,
Vertoonde zich, hoog uit den rijzenden grond,
En schitterde en blonk heele mijlen in 't rond,
Wanneer er de zon tegen avond op stond,
Een Landhuis van oudere dagen.
| |
[pagina 92]
| |
Daar leefde de Jonker van Valkenstein
In overvloed, wellust, en weelde.
Het meisjen sloeg dikwijls haar oog op dat huis;
En als zy den Jonker, in woelig gedruis,
Den jachtstoet zag leiden naby aan heur kluis,
't Was, of het heur hartjen dan streelde.
Hy schreef haar een briefjen op zijden papier,
Omtogen met goudene randen!
Hy voude zijn beeldtnis in 't vleiende blad,
Op 't schoonst in een hartjen van paarlen gevat,
Verlokkend geschilderd, hoogkostbaar geschat:
En speelde 't het meisjen in handen.
‘Lief Roosjen, laat loopen al wat om u vrijt:
Vergooi u niet, lust van mijn leven!
U wordt vrij wat beters door 't noodlot gespaard.
Gy zijt my de schoonste, de minlijkste op aard;
En 'k acht u den besten der Ridderen waard;
En waard, om bevelen te geven.
Ik heb u een woordtjen te zeggen, lief kind!
Maar moet u in 't heimelijk spreken.
Mijn aanzoek waar mooglijk uw” vader verdacht.
Ik zal aan uw huis zijn om 't midden der nacht;
Indien gy my dan op uw kamer verwacht,
Zoo geef my een kennelijk teeken.’ -
Zy gaf hem geen teeken: maar echter hy kwam;
Geheel in zijn' mantel gewonden,
Gewapend met jachtmes en zwanger pistool,
De voeten omwikkeld met viltene zool,
En sloop als een schaduw door moeshof en kool:
En stilde de wakende honden.
| |
[pagina 93]
| |
Daar staat hy, daar draait hy, daar loert hy in 't rond,
Geschokt tusschen vreezen en hopen;
En stapt op de teenen dat niemand hem hoort,
Met de ooren strakluistrend, door de achterwegspoort,
En zoo naar de stulpdeur al tastende voort,
En, net! doet het meisjen hem open!
Daar weet hy de schoone heur oor en heur hart
Zoo zoet, zoo bekruipend te streelen!
Ach! 't hart van het meisjen was teder en zacht;
De ontroering zoo hevig, zoo boven heur macht;
Hy spaarde geen pooging, geen lokäas, geen kracht,
Om haar in zijn vuur te doen deelen.
Ach! 't hart van een meisjen is teder en zacht!
Heur schuwheid zoo schielijk te tammen!
Hy zwoer haar, voor eeuwig, een' eeuwigen gloed;
Hy klemt haar in de armen, hy valt haar te voet,
Vervoert haar de zinnen, ontsteekt haar het bloed,
En zet heur verbeelding in vlammen.
Hy leidt ze op een bedtjen, met bonen beplant,
En voelt, dat de leden haar beven.
Daar jaagt haar het hartjen, daar zwelt haar de borst!
Daar bluscht zy, begocheld, zijn ziedende dorst!
Daar heeft hy heur onschuld voor eeuwig bemorst!
Heur zielsrust den doodsteek gegeven!
Welhaast zien de bonen by 't groeien van 't jaar,
Heur geurige bloesems verdroogen.
Daar vindt zich het meisjen zoo kwalijk, zoo bang;
Daar vallen de nachten haar slaaploos en lang:
Verlept haar het roosjen op voorhoofd en wang;
Verdooft zich de glans van heur oogen.
| |
[pagina 94]
| |
En als nu de stoving van hoogere zon
De peul aan den boonstaak deed rijpen;
En 't zwellende kersjen zijn blosjen schier had;
Toen rees haar de boezem van 't moederlijk nat,
En 't keursjen, dat altijd zoo puntigjens zat,
Begon haar de middel te nijpen.
En als nu de sikkel te veldewaart ging
Om d' akker zijn schatting te vergen;
De najaarswind over de stoppelen woei,
En 't aardrijk ontblootte van leven en groei,
En 't woud zich ontkleedede op 't stormengeloei;
Toen liet het zich niet meer verbergen.
Haar vader, een grijzaart, gevoelig voor smaad,
Valt straks in een radeloos huilen.
‘Hergeef my (dus krijt hy) mijn kind en mijn eer!’
Hy stoot met de vuist haar in dolheid ter neêr,
En slaat haar het lichaam, zoo krank en zoo teêr,
Vol bloedige wonden en builen. -
Hy stoot haar ten huiz' uit by donkere nacht,
By 't snerpen der wintersche vlagen.
Zy steigert door rotsen, door hagel, en wind,
Beklautert den heuvel, van droefheid ontzind,
En sleept zich naar 't landhuis, om hem, dien zy mint,
Heur razende smarten te klagen.
‘Ach! (zegt ze) gy hebt my tot moeder gemaakt,
Eer dat ge my vrouw hebt doen worden.
Beschouw hier, beschouw hier mijn jammer en smaad!
Beschouw hier de vrucht van uw roeklooze daad:
En hoe my het lichaam in pijnen vergaat;
En hoe my de kaken verdorden!’
| |
[pagina 95]
| |
Zy valt hem al nokkend en snikkend om 't hart.
‘Ach! dat ik u schreiend bezweere,
Herstel wat gy me eens onherroeplijk misdeedt!
Gy hebt my gestort in een' afgrond van leed;
Met schande beladen, zoo trouwloos als wreed:
ô Breng my nu weder ter eere!’ -
‘Arm meisjen (hernam hy)! hoe deert my uw staat!
Wy zullen 't dien beul doen berouwen.
Maar maak u door 't klagen niet ieder ten spot:
Blijf by my, en troost u, bedaard in uw lot!
Ik zal u een kamer doen geven op 't slot,
En komen u daar onderhouen.’ -
‘Ach! Hier is geen tijd meer voor langer beraân!
Geen troost in bedaardheid te vinden.
Hebt ge eenmaal aan Roosjen uw liefde verpand,
Zoo doe zonder uitstel uw' eeden gestand;
Zoo leg voor Gods aanschijn uw hand in heur hand,
En laat ons het Echtsnoer verbinden’! -
‘Zacht, meisjen! zoo heb ik het nimmer verstaan.
Hoe zou ik mijn hand aan u schenken?
Gy weet, dat ik spruit uit een' edelen stam:
Wat waar het, indien ik (o argeloos lam!)
Een meisjen als u tot mijne Echtgenoot nam!
Hoe zou ik mijn' adeldom krenken!
Lief bekjen, ik breek u mijn woord echter niet:
Steeds zult ge mijn troetellief wezen.
En, staat u mijn jager of kamerknecht aan,
Zoo mag er een handvol dukaten op staan,
Om met hem quansuis voor den Farheer te gaan,
Zoo hebt ge geen opspraak te vreezen.’
| |
[pagina 96]
| |
‘Dat God u, ontmenschte, verharde barbaar!
Dat God u ter hell' doe verzinken!
Onteerde ik, als gade, uw hoogäadlijke bloed,
Waarom dan, ô booswicht, uw eerloozen gloed,
Waarom dan uw lust met mijn onschuld geboet?
My in mijn geween doen verdrinken?
Ga heen dan, en neem u een wijf als u past.
Doch eens moet het blaadtjen zich wenden!
God ziet ons, en hoort ons, en weigert geen recht.
Eens moet ge in uw' hoogen, uw' aadlijken echt,
Den laagsten, verachtsten, verachtlijksten knecht
Uw bed voor uwe oogen zien schenden!
Gevoel dan, verrader! gevoel dan hoe 't smaakt,
Aan eer en geluk te verzaken!
Poog, poog dan uw voorhoofd, met onëer belaân,
Op muren en wanden te pletter te slaan;
Verwensch uw geboorte, vervloek uw bestaan;
En - stort u de hel in de kaken!’ -
Zy scheurde zich woedend van uit het kasteel,
En kan 't in heur wanhoop niet harden!
Daar rent ze nu henen door heide, door gras,
Door distels en dorens, door slijk en moeras,
By 't huilen der honden en 't ravengekras,
En rijt zich de voeten aan flarden.
‘Waar heen nu, waar henen, ontfermende God!
Waar zal ik, verlaatne, my wenden!’
Dus roept zy, vertwijfeld aan onschuld en eer,
En vindt in den hof van heur' vader zich weêr,
En zijgt daar op 't eigenste plaatsjen ter neêr,
Daar de aanvang was van heur ellenden.
| |
[pagina 97]
| |
Daar kruipt zy, en wringt zich, en wentelt langs de aard,
En voelt zich het ingewand scheuren.
Daar grijpt haar de weedom des barensnoods aan;
Daar waant ze in de vlagen der pijn te vergaan:
En vindt tot heur leger geen handtjenvol blaân,
Om 't krimpende lijf op te beuren.
Daar scheurt zich een wichtjen van onder heur hart,
In wilde en ondraaglijke smarte.
Daar gilt zy, verwilderd, en wordt het gewaar,
En wringt zich de handen met gruwzaam misbaar,
En rukt zich de hairnaald verwoed uit het hair,
En drijftze het kindtjen in 't harte.
En naauw is die gruwel, die bloedschuld begaan,
Of straks koomt haar geest tot bedaren.
Verbaasdheid, en ijzing, en gruwen vangt aan!
Zy waagt het, haar oogen ten hemel te slaan!
‘ô Jezus, mijn Heiland! wat heb ik gedaan!’
En 't bloed vliegt te rug in heur aâren.
Zy groeft met haar nagels voor 't lijkjen een graf,
Aan 't kantjen van 't biezige water.
‘Daar! rust daar, mijn wichtjen, tot jammer gebaard!
Hier zijt ge voor eeuwig voor schande bewaard.’
Dus spreekt zy, en plompt zich het hoofd in de vaart,
Met woest en afgrijslijk geschater! -
Dat is nu die vlam aan den waterkant,
Die wemelt en dwaalt langs de biezen.
Dat is nu dat plekjen, waar 't gras niet op vat,
Door daauw noch door regen bevochtigd met nat,
Daar 't windtjen steeds schuifelt door 't trillende blad,
En de aders van ijzing bevriezen.
| |
[pagina 98]
| |
Somwijlen vertoont zich daar boven den stroom,
Wanneer men het vlamtjen ziet blinken,
Een schijnsel, een schaduw met grimmig gelaat,
En blaast op het lichtjen, zoo lang het daar staat,
En tracht het te blusschen, maar woelt zonder baat,
Tot dat men 't in 't riet ziet verzinken.
Burger vrij nagevolgd.
1794.
|
|