De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Katharina Herman.Ga naar voetnoot*In 't onderaardsche kelderhol
Aan blok en steen geklonken,
Lag de onbekende, mat en krank,
In duistren damp en kerkerstank,
Op 't vuile stroo gezonken.
Daar lag zy ongehavend neêr,
Vermast door boei en banden,
Gants uitgemergeld en verbleekt,
Het oog van tranen blind geweekt;
En zweeg, en wrong de handen.
Van pijn en kommer uitgeput,
Van onrust afgemarteld,
Behield zy niets dan 't blonde hair,
Waar aan zy nog te kennen waar,
Dat om de schouders spartelt.
Maar niemand, niemand kent haar hier.
De schoone Westfriezinne
Wekt thands in 't slordig mansgewaad,
Geen achterdenken door 't gelaat,
Geen sporelooze minne.
Dus lag zy, als in 't holle kluis
De Spaansche kerkerwachten
Door 't naauw ontgrendeld venstergat
Het zeemlenbrood met luttel nat
Aan hun Gevangnen brachten.
| |
[pagina 84]
| |
Daar werpt men elk het harde brood
Verachtlijk op de steenen;
Daar reikt men elk de waterkruik,
Te klein voor 't noodigste gebruik,
En let niet op het weenen.
Zoo gaat men ieder kerker rond,
En nadert ook den haren.
Den haren, daar zy, flaauw van smart,
In ieder klopping van het hart
De laatste meent te ontwaren.
De Wachter, met een enklen wenk,
Beschouwt heur brekende oogen;
Hy zet zijn vracht daar achtloos neêr,
En spoedt en sluit den grendel weêr,
En gaat, en - wordt bewogen.
Bewogen? Ja, voor d' eerstenmaal:
Hy voelt zijn hart ontroeren,
En vliegt (van zuchten weet hy niet,
Noch hoe die wondere aandrift hiet)
Om bystand aan te voeren.
Daar keert hy met een Priester weêr,
En stelt de kluisdeur open;
En leidt den grijzen vader in,
Wien zuivre God- en menschenmin
Tot ieders redding nopen.
De grijzaart spreekt haar vruchtloos aan,
En hoort heur borst slechts hijgen.
Hy voelt haar voorhoofd koud bezweet,
En legt de hand op 't overkleed,
En wil haar lucht doen krijgen.
| |
[pagina 85]
| |
Hy schrikt! de boezem van een vrouw,
In 't manlijk kleed verholen? -
ô Ja, hy twijfelt langer niet!
Hy nadert schichtig, ziet, herziet!
Gewis, hy kan niet dolen.
Ja, 't is een vrouw, een teedre vrouw,
Die fier, in dees vermomming,
Van jammer en ellend vergaat,
En niemand heur geheim verraadt,
Tot zijn, tot elks verstomming.
Wat oogmerk, wat geheime drift,
Wat doelwit mag het wezen,
Dat ze onder dit gewaad verbergt;
Waarom zy zooveel rampen tergt;
En niets betoont te vreezen? -
Dit weet men: ze is voor weken tijds
In 't Spaansche heir gevonden,
En toen, by 's Veldheers legerwacht
Van heilloos landverspiên verdacht,
Ten kerker opgezonden.
Meer weet men niet. - Met zorg en vlijt
Herroept men haar in 't leven;
Maar zy slaat allen bystand af,
En wil niet anders dan het graf,
En schijnt voor 't licht te beven.
De vrome vader spreekt haar toe,
Met tederheid in de oogen.
‘Mijn dochter (zegt hy), wees gedwee;
Wat God u ook verduren deê,
Hy treft uit mededoogen.
| |
[pagina 86]
| |
De wanhoop hoont zijn gunst, zijn macht.
ô Draag uw lot geduldig!
Ontsluit uw boezem voor mijn troost;
Wy allen zijn zijn schuldig kroost:
Geen onzer leeft onschuldig.’ -
‘Mijn vader (zegt ze, diep geraakt,
In afgebroken snikken.)
Wie heeft u mijn geslacht ontdekt?
Of wie my met een schuld bevlekt? -
Of spant de list my strikken?
Welaan dan! 't Is zoo: 'k ben een vrouw!
Ik kan het niet verheelen.
Maar Echte min en Huwlijkstrouw,
Zie daar de misdaad van die vrouw,
En wat haar doet verkwelen!
Ga, breng dit aan uw meesters aan:
Ik zal mijn lot verwachten.
Doch meld my slechts of Herman leeft,
Die hier zijn boei gevonden heeft?
Dit zal my 't al verzachten.
Om hem, die hier gevangen zat,
Om aan zijn zij' te sterven,
Bestond ik alles wat ik deed:
En, hebt gy deernis met mijn leed,
Zoo doe my dat verwerven!’ -
De grijzaart stort een stillen traan:
En, schreiende opgerezen:
‘Bedrukte (zegt hy)! hoop op God.
Voor my, my deert uw gruwzaam lot. -
Hy leeft - maar is verwezen.’ -
| |
[pagina 87]
| |
‘Verwezen? - Hemel! - Gruwbre slag!
Wat heeft hy dan misdreven?
Hy nam voor 't dierbaar vaderland
Gerechte wapens in de hand;
En kost hem dit het leven?’ -
De grijzaart zwijgt, en nokt, en schreit,
En wil, maar kan niet spreken.
De ontroering sluit den mond hem dicht,
Maar deernis zweeft op 't aangezicht,
Zijn edel hart ten teeken.
Hy gaat, Kathryne bleef alleen,
Heur smart ten prooi gegeven.
‘Ach (zegt zy)! slechts eene enkle beê,
ô Hemel, in mijn snerpend wee!
ô! Laat ons samen sneven!’ -
‘Wij zullen!’ roept een teedre stem;
‘Wij zullen, dierbre Gade!’
Dus roept haar Herman, nat beschreid,
En door den Priester ingeleid.
‘God geeft ons die genade.’
Zy ziet hem; zuizelt van de vreugd;
En stort zich in zijne armen.
‘Mijn Herman! Herman! 'k heb u weêr!
En zien we ons thands den laatsten keer,
Zoo wil zich God erbarmen!’ -
‘Mijn dierbre! ja, ik ga ter dood:
Mijn strafuur is verschenen!
Vaarwel, vaarwel, geliefde Gâ!’ -
Mijn Herman! neen, ik volg u na.
Wat vliedt, wat vliedt gy henen?
| |
[pagina 88]
| |
‘Men rooft u uit mijne armen niet.’ -
‘Gy zult my spoedig volgen.
Men heeft my voor een uur gemeld,
Dat ook uw vonnis wordt geveld.
De Veldheer is verbolgen.’ -
‘ô Heilrijk dan 't Soldatenkleed.
Dat my die dood bereidde!’ -
‘Neen, Dierbre, neen! vloekwaardig kleed,
Dat u een lot verkrijgen deed,
Zoo gruwzaam voor ons beide!
Dan, waarom ons het hart verscheurd,
Reeds al te veel bewogen?
Wy weten, dat de dood ons toeft:
Welaan, men treê hem, onbedroefd,
En moedig, onder de oogen!
Vaarwel, mijn Dierbre! laat my los!
Ik smeek u, stort geen tranen!
Gy volgt my op mijn bloedig spoor.
De Heiland ging onschuldig voor,
Om ons den weg te banen. -
‘Ja, Jezus ging ons allen voor:
Dat u zijn Geest geleide!’
Dus roept de ontroerde Priester uit,
Terwijl de deur zich weêr ontsluit.
‘Zijn lijden trooste u-beide!
Maar toeft, een enkel oogenblik...!
ô! God is groot en machtig!’ -
‘Mijn vader, waarom thands vertraagd?...
Ik voel mijn zwakheid onderschraagd!...
Wees me in uw beê gedachtig!’ -
| |
[pagina 89]
| |
‘Een oogenblik nogthands, mijn zoon!...
Aan God hangt dood en leven.
Wie weet...!’ - ‘Ach, vader, vlei my niet,
Daar de Engel die den dood gebiedt,
Het zwaard reeds heeft geheven.’ -
‘Mijn zoon, geen ijdle, valsche hoop
Poog ik u aan te bieden.
Doch waartoe zoo veel ongeduld,
Eer 't uur uws levens is vervuld!
Laat 's Hemels wil geschieden! -
Ja, te aarzlen als Gods stem ons roept,
Is schuldig, is te doemen. -
Maar dat men elke stond waardeert,
Die God door ons bestaan vereert,
Is 's menschen plicht te noemen.
Dit oogenblik - is 's Hemels gaaf -
En zoudt gy dat verachten? -
Laat u geen woeste stervensdrift
Ondankbaar maken voor die gift;
Maar leer ze recht betrachten! -
Gy, zijt gy rijp voor de Eeuwigheid? -
Daal in u-zelven neder! -
Vertwijfling, die ten grave vliedt,
Is 't Christlijk onderwerpen niet,
Steeds stil, gematigd, teder.’ -
‘Ach, vader!’ zegt het weenend paar,
‘Heeft ons het hart bedrogen;
Ach, waarom rukt uw liefdeplicht
Ons dezen blinddoek van 't gezicht?
Wat stelt gy ons voor oogen!’
| |
[pagina 90]
| |
‘Mijn kindren (zegt hy)! 'k zeg u niets,
Het geen uw hart kan wraken.
Mijn plicht is, om by 't dolend lam,
Uit welken stal het tot my kwam,
Voor zijn behoud te waken.
Ik waak voor u: 'k voldeed mijn' plicht!
Gij zult het my vergeven,
Indien ik 't hart u openrijt. -
Men koomt: ik hoor het - thands is 't tijd!
Treedt toe - gy hebt het leven!’
‘Ja, leeft! - Dus riep de Veldheer-zelf.
Zijt vrij, en hebt het leven!
Ik koom', ô ongelijkbre Vrouw,
Uw' moed, uw gadelooze trouw,
Een blijk van eerbied geven!
Dees grijzaart trof my 't eerlijk hart:
Dank hem voor uw bevrijding.
Zie daar de vrijspraak van mijn hand!
Gaat, leeft in 't roemrijk Nederland,
Der wareld tot benijding!’
Hy sprak: het paar blijft roerloos staan.
De Veldheer is verdwenen.
Hy ging, om hunnen dank te ontgaan:
Zijn hart had aan zich-zelf voldaan.
Nu doet de blijdschap weenen.
De grijzaart vat hun beider hand,
En zegt: ‘geliefde vrinden!
Gaat, zegent Gods voorzienigheid!
Zy had u slechts aan 't graf geleid,
Om u bereid te vinden.’
1793-1798.
|
|