De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Berta.Ga naar voetnoot*Berta was weêromgegeven
Aan den Egâ dien ze aanbad.
Adelheide met heur loten
Van het echte bed verstoten,
Dat zy ingenomen had.
Berta was de lust en 't leven
Van een' teedren Echtgenoot;
Zy, op zijnen throon geheven,
Had hem wettig kroost gegeven
Uit een' onvervalschten schoot.
Berta heerschte Koninginne
Naast heur' waardigen Gemaal.
Zy, haars Egaâs hartvriendinne,
Hield hem, blakende van minne,
In een' band geklemd van staal.
Zwaait Pepijn den staf der Franken
In zijne oorlogshafte hand;
Berta doet zijn huwlijksboeien
Van de frisschte rozen bloeien,
Zaligt huis en vaderland.
Schoone Berta, aan uw voeten
Prest zich weêuw en wees om strijd.
Elk verdrukte durft het wagen,
Om zijn' Koning recht te vragen,
Daar gy-zelv zijn voorspraak zijt.
| |
[pagina 78]
| |
Zie die schaar van hulpeloozen,
Op uw aanzien reeds gerust;
Zie dien toevloed dankbre zielen,
Die daar om u henen knielen,
En wier mond uw' voetstap kust!
Daaglijks ziet ge zoo veel oogen
Naar uw edel oog gestrekt!
Daaglijks ziet ge zoo veel palmen,
Ondersteund door zoo veel galmen,
Naar uw weldaân uitgerekt!
Maar wie vliegt op 't staatlijk heden,
Daar de tempels openstaan,
Wie vliegt thands voor ieder henen,
Om, met hartbewegend weenen,
Aan uw voeten neêr te slaan?
Zie dien grijzaart, zat van dagen;
Ademloos in 't stof gebukt;
Wien zijn leden niet meer dragen;
Vol van 't merk van wreede slagen,
In zijn' open' rug gedrukt.
‘Grijzaart, zegt ze, zoo mishandeld,
Wat begeert gy, wraak of heul?
Wat verlichting voor uw pijnen,
Die my onverduurbaar schijnen?
Wat vergelding voor uw' beul?’
De oude ziet met starende oogen
Op haar deernistoonend oog.
Zwijgend heft hy, vol ontroering,
En in diepe geestvervoering,
Dorre handen naar om hoog.
| |
[pagina 79]
| |
‘Droeve grijzaart, roept zy weder,
Wat verlangt gy? eischt gy wraak?
Vraagt gy my een gunstbetooning?
Wenscht gy rechtspraak van den Koning?
Spreek, ik deel in uwe zaak.’
‘Neen, Vorstin, sprak de afgeleefde,
'k Schrei u om geen weldaân toe:
'k Heb de maat vervuld der dagen,
Die mijn God my gaf te dragen,
'k Ben en gunst en rechtzaak moê.’
‘Wat dan voert u, oude vader,
Aan mijn voeten op den weg?
Wat kan ik voor u verrichten,
Tot vervulling van de plichten,
Die ik willig op my leg?’
‘Niets voor my, ja niets, Vorstinne!
't Is voor my niet, wat ik vraag!
Zie dees open wonden vloeien,
Zie haar uw gewaad besproeien!
Zie de builen die ik draag!’
‘'k Zie ze, grijzaart, met meêdogen.
'k Wil ze droogen met mijn hand.
'k Wil ze met mijn kleed verbinden,
U mijn' bijstand doen bevinden;
Rijs slechts, hef u uit het zand.’
‘Neen, Vorstin, hier moet ik sterven,
Of mijn eisch my zijn verleend.
'Laat my hier de troost genieten,
Dat mijn tranen, daar ze vlieten,
Niet onvruchtbaar zijn geweend!’
| |
[pagina 80]
| |
‘Ween, ô grijzaart, pleng uw tranen,
'k Neem er deel in, stort ze vrij!
En neem deze hand ten teeken,
Dat het geen ge my zult smeeken,
U vooruit geschonken zij!’
Op die woorden, op dit teeken,
Rijst de grijzaart, ziet haar aan:
‘Berta! zegt hy, 'k eisch uw leven!
Morgen zult gy 't wedergeven
Aan den Heer van uw bestaan!’
Berta schrikt! heur kniën beven!
Ze antwoordt: ‘Zoo de Hemel wil!’
Maar de blos ontschoot heur wangen:
Hoofd, en hals, en leden, hangen;
En heur sprekend oog zwijgt stil.
In een' draaikolk van verwarring
Keert zy weêr in 't wachtend hof.
Vol van onbestemde tochten,
En van rondsom aangevochten,
Knielt zy siddrend in het stof.
Bidden wil zy! - kon zy bidden!
Schreien! - tranen vindt zy niet!
Zich tot heur' Verlosser keeren,
En van hem den troost begeeren,
Die haar wijd en zijd ontvliedt! -
Mocht zy dat! - maar vruchtloos pogen!
't Hart is al zijne aandacht kwijt.
't Hart, als in heur borst versteenend,
Schijnt zich met heur angst vereenend;
Ieder hartklop, een verwijt.
| |
[pagina 81]
| |
Berta! Gy, zoo groots weldadig,
In wat wanhoop stort ge neêr!
Waar is thands uw moed gebleven?
Waar uw gants Godsdienstig leven?
Heeft dan dit geen waarde meer?
Hoe! wat woeste, felle blikken,
Die gy tot den Hemel wendt!
Wat ellendig handenwringen!
Welk een klem van folteringen,
Die alleen de wanhoop kent!
Gy vertwijfelt dan bij 't sterven?
Wanhoopt by de stond des doods?
Zijn dan al uw vrome daden
Nu als weggedorde bladen?
Haar herdenken, troosteloos?
Durft ge, met dien dosch omhangen,
Niet gerust tot Goël treên?
Met dien dosch van schoone deugden,
Die u altijd zoo verheugden,
Daar gy om wierdt aangebeên? -
Maar - daar zijgt zy nokkend neder;
't Lichtschuw voorhoofd kust den groud;
Tranen, die de nood leert weenen,
Stroomen langs de marmersteenen
Waar de throon gespannen stond.
‘Heiland -!’ zegt zy, heft haar oogen! -
De eigen grijzaart doet zich op.
Hy, die, voor haar neêrgebogen,
Haar zoo teder had bewogen,
En haar wanhoop dreef ten top.
| |
[pagina 82]
| |
De eigen grijzaart, maar verhelderd,
Maar verjeugdigd van gelaat:
Zonder trekken van verouding,
En in rijzige englenhouding,
Met een hagelwit gewaad.
Blonde lokken, rijk van luister,
Zwieren om 't aanminnig hoofd;
En een glans van zilvren stralen
Schijnt als om hem rond te dwalen,
Die den middagglans verdooft.
‘Berta, zegt hy, ken u-zelve!
Leer wat ware rust verschaff”:
Leer uw deugden recht beschouwen:
Ken het valsche zelfbetrouwen:
Sta van dezen afgod af!
Jezus zag uw zelfmisleiding;
Zijn genade kwam u voor:
Zijn verdienste zal u kleeden;
Offer Hem uw dankbre beden,
Met het Uitverkoornen choor!’
1792.
|
|