De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Ada.Ga naar voetnoot*Ada vlood langs veld en heiden
Met de doodangst in 't gemoed:
Wie zal Adaas tranen droogen?
Wie geleidt heur' teêren voet?
Van den boord der Vechterweiden
Liep zy, zonder duur of rust,
Naar de vette Veluwzoomen,
Daar de Waal de velden kust.
Aan de bocht der krommende Amstel
Wacht Reinier zijn lieve spruit;
Ziet hy met verlangende oogen
Naar zijn lieve dochter uit.
Vruchtloos wacht gy, teder vader;
Vruchtloos klopt u 't hart van angst.
Ada vliedt uw minnende armen;
Ada spot met uw verlangst.
‘Ada, roept de droeve grijzaart;
Ada, heel mijn schat alleen!
Laatste sprankel van mijn leven!
Ach! waar zijt, waar vloodt gy heen?’
Vruchtloos! Ada hoort geen weenen,
Geen geliefden vaders stem;
Ada zoekt, op woeste heiden,
Naar een toevlucht verr' van hem.
| |
[pagina 74]
| |
De ochtend, by zijn eersten schemer,
Had heur eerste vlucht gezien;
De avond zag haar rust verlangen,
Maar nog even rustloos vliên.
Wind en regen sloeg aan 't huilen,
Lucht en hemel stonden naar:
Dichtgepakte donderbuien
Kruiden krakend op elkaâr.
Nu voltooide 't dikste duister
't Aaklig van den hollen nacht.
Tastend trad zy op de vlakte,
Door een felle hageljacht.
Thans genaakt zy naarder streken;
Trapt op menschelijk gebeent;
Gaat door onbegraven lijken;
Huivrend en van schrik versteend.
Hier, hier had een dolle woede
By de binnenlandsche twist
't Bloedig moordtuig opgeheven,
Dierbaar menschenbloed verkwist.
Ada spoedt met aaklig rillen
Daar heur voet haar naauwlijks draagt:
‘Wee u, zegt zy, droeve lijken!
Wee, die een van u beklaagt!’
Straks begon het bliksemstralen
Dat het aardrijk om haar spleet!
Wie zal Adaas ijzing malen?
Wie de schokken die zy leed?
| |
[pagina 75]
| |
Wie heur brandende gebeden?
Wie het grievend naberouw,
Dat zy met verhaaste schreden,
Vruchteloos ontvlieden wou?
‘Ada, neen, daar valt geen vlieden,
't Naberouw is niet te ontgaan.
Schoon gy ook de nacht ontvlodet;
Daar is geen ontkomen aan.
Ada, neen, daar valt geen vlieden!
Die zijn ouders liefde vlood,
ô Die vindt, waarheen hy vliede,
Geene toevlucht dan de dood.’
Bevend hoort zy deze woorden,
Die het ruischen van de lucht
In heur ooren scheen te voeren;
En verstijfde met een' zucht.
Bevend hoort zy 't en verstijfde;
Bloed, en stem, en adem, stond:
Schenen in heur borst bevangen,
Opgesloten in heur' mond!
Niets meer hoort ze; niets verneemt ze;
Duizlend stort zy plotsling neêr:
Vlammen scheemren voor haar oogen:
Nog een gil, en ze is niet meer!
Daar, daar is dat laatste teeken,
Dat de dood van 't leven scheidt. -
Neen, het is een diep verzuchten!
't Is een kreet vol gruwzaamheid!
| |
[pagina 76]
| |
't Oog verheft zich vol verschrikking;
't Weidt wanhoopig in het rond.
Wat beschouwt ze, groote Hemel'
Wat gevoelt ze deze stond!
Raimond, lust van Adaas leven,
Die met haar de schapen dreef;
Die, naar elders heengeweken,
In haar denkbeeld achterbleef:
Die haar, als de lente bloeide,
Om heur hart en liefde vroeg;
En van wien ze sints die lente,
't Pand der teêrste liefde droeg:
Raimond, aan heur min ontstolen,
En te wapen opgeprest,
Raimond stond daar voor heur oogen:
Bleek, en tot de dood gekwetst.
Raimond stak zijn dorre palmen
Bevend, bloedloos, naar haar uit:
Opende verstijfde lippen,
Met een schrikbaar hol geluid.
‘Ada (zegt hy) zie my sterven!
Stervend wenschte ik u te zien.
'k Zie u! wees mijn stof niet grimmig,
Schoon ik ook uw' haat verdien.’
‘Ada!’ - IJlings zijgt hy samen!
Blaast den flaauwen adem uit;
En het meisjen stort daar nevens:
‘Raimond (zegt zy) neem uw bruid!’
1790.
|
|