De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 1
(1856)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijYrwin en vreedebag,Ga naar eind1
| |
[pagina 66]
| |
Y. ‘Geminde! neen; ik wensch niets meer;
uw liefde zij mijn deel!
Maar 'k weet niet wat voor somberheid
beheerscht mijn ziel geheel.
Ik weet niet welk een voorgevoel
van dreigend ongeval
Grijpt my in al mijn leden aan.
Wat of ons naken zal!’-
V. ‘Ons naken? Yrwin! Aan uw zij'!
Daar ken ik geen gevaar.
De hemel storte en brijzle my!
uw boezem is mijn baar.
Neen, Yrwin, neen, ons dreigt geen leed,
mijn ziel getuigt het my!
Zy huppelt in mijn smachtend hart.
Wat vreeze ik aan uw zij'!’ -
Zoo sprak de blonde Vreedebag,
daar ze in 't gekrulde gras
In de armen van heur' Bruigom zeeg,
en in zijne oogen las.
De zon, die nog een' flaauwen straal
door de avondkimmen schoot,
Verlichtte 't maagdlijk aangezicht
met vurig blinkend rood.
‘Ach, Yrwin, zie, hoe gloeit de kim
terwijl het daglicht zinkt!
Wat overheerlijke avondglans,
waar meê de hemel blinkt!
Gewis, dit stil, dit grootsch verschiet
heeft iets ontzettends in.
De nacht koomt op, de schaduw klimt;
kom, spoên wy naar 't gezin.’
| |
[pagina 67]
| |
‘Het duister valt, de wijk is verr':
wy zijn hier gants alleen.
Ja, Yrwin, ja, ik voel het ook,
er waart iets om ons heen.
Iets gruwzaams hangt ons boven 't hoofd:
het klamme zweet breekt me uit:
Mijn boezem beeft als schuddend riet:
wat of dit toch beduidt?
Maar hoe! wat wil dit woest gelaat!
Ach, Yrwin, zijt gy 't wel?
Nog nooit heb ik u dus gezien!
Wat staan uw oogen fel!
Van waar dat gruwzaam steigrend hair?
Dat gapen van dien mond?
De loodverf die uw kaak betrekt?
Wat ziet ge dus in 't rond?
Omhels my! ken uw Vreedebag,
die aan uw' boezem hangt;
Die d' adem van uw hijgend hart
op hare lippen vangt!
Wat doet gy? Yrwin, zijt gy 't nog?
Zijt gy 't, mijn Yrwin! gy!
Is 't droom? is 't zinbedrog? is 't spook?
ô Hemel, sta my by!’ -
Zoo spreekt ze, en ijst van 't monsterdier
dat in heure armen gromt;
Valt, ijslijk gillend, ruglings neêr,
en blijft van schrik verstomd.
Geen Yrwin, neen, een Winterbeer,
als zy zich wedervond,
Snoof met een vreesselijke snuit
om haren boezem rond.
| |
[pagina 68]
| |
Zy gilt, zy schreeuwt, zy vlucht, zy vliegt,
en voelt geen' grond in 't vliên!
Reeds is zy in heurs Vaders stulp,
maar waagt niet, óm te zien.
Zy zit, zy zwijgt. Men vraagt vergeefs:
geen andwoord (wat men vraagt),
Wat haar, wat Yrwin is gebeurd,
verkrijgt men van de Maagd. -
Daar brengt men Yrwins opperkleed,
zijn spriet en leêren hoed:
Dees door eens wolven tand gescheurd;
en 't eerste, rood van bloed.
Nu twijfelt niemand aan zijn' dood:
Gewis, hy is geweest!
Voorzeker werd hy tot den prooi
van eenig grimmig beest! -
Nu gist men de oorzaak van heur' rouw;
heeft deernis met heur' staat;
Neemt troost en teedre oplettendheên,
en zorg en kunst te baat.
Men vond haars Minnaars sabelpels,
zijn walvischbeenen spriet,
En zoekt zijn overschot langs 't strand;
maar beenders vindt men niet.
Men werpt nogthands een' aardhoop op,
en richt, zijn' naam ter eer',
Den dennehouten staak daar naast,
en plant er zijn geweer.
De schoone ziet het zwijgende aan;
en met een' woesten blik,
Dien niemand van heur huis verstaat,
verraadt zy niets dan schrik.
| |
[pagina 69]
| |
Dus zit zy twintig weken lang,
geeft spraak noch spraakgeluid,
En smelt in stomme tranen weg,
en treedt de hut niet uit.
Op 't laatst, daar niets vermogend is
tot stilling van haar wee,
Voert haar heurs grijzen Vaders zorg
naar d' oever van de zee.
Nu koomt zy aan haars Vaders hand
by 't dorre strandgevaart',
Waar ThorGa naar eind2 d' ontzachbren mokerstaf
met staal en vuursteen paart.
Zy siddren op den drempelsteen,
die voor den ingang ligt,
En heffen de oogen trillende op
naar 't vormloos aangezicht.
De Priester leidt hen voor 't altaar;
daar knielen zy in 't zand:
Hy vat de grove tooverbom,Ga naar eind3
beschilderd door zijn hand.
Hy rommelt, draait haar over 't hoofd,
en zuist den God in 't oor,
En smeekt hem voor de kranke Maagd
genaderijk gehoor.
De vuurslag klinkt, de vonk springt af,
de Godheid hoort gebeên.
Hy strekt zich op de borst in 't stof
met uitgebreide leên.
De trommel rinkelt op zijn rug:
't ontzag der Godheid groeit!
't Wordt aaklig in den tempelkring,
en 's Wichlaars borst ontgloeit.
| |
[pagina 70]
| |
‘De misdaad (bromt hy) treft het huis,
dat d' onmensch schuilplaats gaf.
Heur wraak vervolgt en u en hem
tot in de nacht van 't graf.
Het euvel beef voor 's Hemels roê,
waar 't op de zwakheid woedt.
Heur zaak is aller Goden zaak:
zy vordren - menschenbloed.’ -
De Wichlaar zwijgt: de tempel dreunt
van 't gonzen van de trom;
En 't heilig woord van d' Offeraar
bant elk van 't heiligdom.
Daar gaat de droeve Vader heen
met zijn onredbaar kind:
Nu, beide, spraak- en wezenloos,
en in hun misdaad blind.
De Vader vouwt zijn handen saam,
en slaat het oog om hoog;
Ziet nu zijn droeve Dochter aan,
en dan, des hemels boog.
‘Ach, Hemel (zegt hy) neem dit hoofd!
mijn bloed verzoen' de schuld,
De bloedschuld, die mijn huis bevlekt,
zoo dit uw wraak vervult!
Mijn hart, mijn hand, zijn vrij van 't kwaad;
mijne oogen, rein daar van;
Mijn eenvoud kent bedrog noch list,
die iemand schaden kan.
En gy, mijn kroost! en, Yrwin, gy!
Waar zijn uw euveldaân?
Gy immers voelt u even rein?
of, wat hebt gy begaan!’ -
| |
[pagina 71]
| |
Hy sprak, en kust zijn Dochters wang,
van tranen thands doorgroefd:
En zet haar aan een' heuvel neêr,
meer zinloos dan bedroefd.
Hy loopt verbijsterd om en om,
maar zonder oogmerk om;
Nu, vloekende op zijn schuldloosheid,
en dan op 't Godendom.
Een grimmige IJsbeer heft het hoofd
van uit het bonzend meer;
Schiet toe, en valt op 't oeverzand
aan 's meisjens voeten neêr.
De Grijzaart schrikt: het walvischbeen
blinkt ijlings in zijn hand
Snort weg, en boort door 't borstlig hair
in 's ondiers ingewand.
Hy schreeuwt, treedt toe; en 't monster huilt
en wentelt in zijn bloed.
Hy nadert, met de vreugde in 't hart,
dat hy zijn telg behoedt.
Hy trekt het wapen uit de wond;
maar, eer hy weder treft,
ô Wonder! 't dier verliest zijn' schijn,
terwijl hy d' arm verheft.
Zijn muil, die gapend scheen naar moord,
zijn breede snuit, versmalt:
Zijn borstels worden menschlijk hair,
dat op zijn schoften valt:
Zijn klaauwen, armen, strekt hy uit,
en toont eens Jonglings borst.
't Is Yrwin (hemel!) die daar ligt,
en 't hoofd nog opwaarts torscht.
| |
[pagina 72]
| |
't Is Yrwin (hemel!) die daar ligt,
en in zijn' bloedstroom zwemt!
Die nog met machtelooze hand
des Grijzaarts handen klemt!
‘Ach (zegt hy)! 'k heb aan 't lot voldaan;
mijn onheil was verdiend.
Ik had de menschheid uitgeschud,
'k verried een' boezemvriend.’ -
Zoo zegt hy; richt het hoofd nog op;
bezwaarlijk! stort en sneeft.
Den Grijzaart knikt het lijf; verstijfd,
niet wetende of hy leeft.
Zijn Dochter bleef versteend van schrik;
hy-zelf, hy werd een klip;
En beide strekken thands ten baak
aan 't golvenklievend schip.
De zee bespoelde sints hunn' voet,
en sneed hen af van 't land;
Maar sedert waagt geen misdaad ooit
zich zoo naby aan 't strand.
En sedert blijft de Vriendentrouw
by 't menschdom ongeschend:
Want Yrwin en de Steenrotsklip
zijn al wat leeft, bekend.
1788.
|
|