De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
Het weesjen.Ga naar voetnoot*Helaas! ik, arm en hulploos knaapjen,
Zwerf als het afgedwaalde schaapjen,
Verlaten door de wareld rond.
Uit de ouderlijke stulp verdreven,
Moet ik van liefdegaven leven,
En slapen op den kouden grond.
De vader die my plach te koesteren,
De moeder die my plach te voedsteren,
Zijn beiden uit mijn arm gescheurd.
En als ik onder mijn gespelen
Het oudren-kusjen uit zie deelen,
My, arme, valt geen kus te beurt.
Mijn goede Vader is daarhenen:
Mijn lieve Moeder is verdwenen!
Hun hand was altijd zoo gereed
De tranen van huns Arthurs oogen
Zoo ras zy vloeiden, af te droogen;
En, ach! wat wist ik toen van leed?
Ik was hun leven, lust en vreugde;
'k Had alles wat het hart verheugde,
En hupte zorgloos aan hun zij';
En als ik my ter nachtrust strekte,
Of d' uchtend me uit mijn sluimer wekte,
Hoe zoet was dan hun kus voor my!
| |
[pagina 598]
| |
Dan, ach! 't werd oorlog, en men zeide
Dat ieder zich ten krijg bereidde.
Ik weet niet wat dat woord beduidt,
Maar zoet klonk trom en fluit me in de ooren,
En op 't gelui der kerkkloktoren
Borst ik in vreugdekreten uit.
Onnoozle! dat ik niet vermoedde,
Dat al mijn vreugd ten einde spoedde,
En van geen zorgen wist noch vrees!
De dag, helaas! kwam immers nader
Als 't laatste kusjen van mijn Vader
Te beurte viel aan d' armen wees.
Hy nam een krijgsmans rok en degen,
Die blonk my als een vuurvlam tegen;
Een pluimbosch droeg hy, hoog en breed,
Die altoos heen en weêr gewiegeld
En in het staal kasket gespiegeld,
Mijn hart van vreugde kloppen deed!
Hoe wenschte ik me ook die fraaie kleêren
En zulk een hoed met hooge veêren!
Hoe wenschte ik dat ik met hem ging!
Onwetend welk een lot hem beidde,
En dat ik, toen hy van ons scheidde,
Zijn allerlaatsten kus ontfing!
De dorpklok luidde spoedig weder,
Hoe wierp ik toen mijn speelgoed neder,
En vloog naar buiten in één sprong!
Daar zag ik met de hoeden zwaaien,
De vlaggen uit de vensters waaien,
En even blijd was oud en jong.
| |
[pagina 599]
| |
Onnoozle, dat ik óók kon zingen,
En, als mijn makkers, dartel springen,
En roepen even blijd Hoezéé!
Ik dwaas, die ook mijn hoedtjen zwierde,
Daar de overwinning die men vierde
My 't vaderkusjen derven deê!
'k Dacht toen, het is een dag van vreugde!
My immers, boven alles heugde
Wat ik van Vader had gehoord.
By 't afscheid sprak hy: ‘Haast is 't vrede,
Dan breng ik de overwinning mede.’
En Vader hield toch altoos woord.
Ja, de overwinning was gekomen,
Maar had mijns Vaders bloed doen stroomen;
Zy bracht hem dood uit de oorlog weêr!
'k Mocht nooit weêr aan zijn knieën hangen;
En nimmer drukt hy op mijn wangen
Het liefdekusjen van weleer!
Mijn moeder klemde me aan haar harte.
Zy drukte een woesten kus van smarte,
Met duizend tranen, op mijn wang.
Dien kus van haar bestorven lippen
Waarmeê haar de adem scheen te ontglippen
Vergeet ik nooit, mijn leven lang!
Nog eens, nog eens slechts voor haar sneven
Voelde ik my van haar arm omgeven,
Nog eens, het kusjen van haar mond;
Toen ze onder 't laatste krachtverzamelen,
‘Mijn kind! mijn kind!’ poogde uit te stamelen
In de allerjongste scheidensstond.
| |
[pagina 600]
| |
Wie zal my nu ter nachtrust leggen -
My d'uchtendlofzang hooren zeggen,
En leeren my het avondlied?
Wie zal me in krankte 't hoofdtjen steunen,
Nu 't op geen moederborst mag leunen
Geen Vader my zijne armen biedt?
Wie zal mijn kindschheid nu bewaken?
My Godgezind en deugdzaam maken?
Mijn moeder immers ligt in 't graf:
De Vader immers is me onttogen,
Die op mijn willig kinderpogen
Het kusjen van belooning gaf! -
Wat ween ik? - leerde my mijn Moeder
Niet opzien tot den Albehoeder?
Is Jezus niet der kindren Vrind?
Hy die geen musch vergeet te voeden
Zal 't arme weesjen ook behoeden
Dat Jezus boven al bemint!
Hy zal my spijzen; Hy, my kleeden;
Onzichtbaar waken op mijn schreden,
Tot de aardsche weg is afgeleid:
En, moest ik vroeg mijne ouders derven,
Zy geven me eens na 't zalig sterven
Den welkomkus in de eeuwigheid!
|
|