De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 588]
| |
De kerk.Ga naar voetnoot*Hoe zoet, als de eenzame avondster, met glinsterend gewemel,
Den statig stillen nachtkaros vooruit treedt aan den hemel,
En 't licht zich met de schemering 't gebied op aard betwisten!
Hoe lieflijk is het dan voor 't hart van d'opgewekten Christen,
In d' afgelegen bergvallei dees tempelwand te naderen,
Wiens needrige ingang is begroeid met mosch en klimopbladeren,
Maar, waar de Hemel nog in spreekt tot Godgezinde harten!
Gewijde bosschen, zijt gegroet, en gy, ô veld van smarten,
Verblijfplaats van de stille doôn, in 't needrig dorp bezweken:
U zeegnend, zet mijn voet zich voort langs ieder grafsteenteeken.
Wee hem die 't stof ontheilgen kon, dat, in dees aard geborgen,
In diepen sluimer de aanbraak wacht van d' eindeloozen morgen!
Ik boog mijn kniën by hun zerk in teedren weemoed neder;
Mijn voetstap klonk van alle zij' door 't hol gewelfsel weder.
Wat nacht! wat stilte in 't heilligdom! Naauw ziet mijn oog de stralen
Die 't matte lamplicht van omhoog op 't outer neêr laat dalen.
Zy eenig schijnt, daar alles slaapt, als 't zinnebeeld dier Goedheid
Die waakt en ieder bede aanvaardt die 't menschdom aan haar voet leidt.
Dan, naadren wy! Niets treft mijn oor. By 't heiligdom betreden
Weêrgalmt het voorhof, dof en hol, mijne afgepaste schreden.
Geheiligde outers, heilge wand! hier eenzaam, durf ik 't wagen,
Mijn smarten en mijn boezemgloed den Hemel voor te dragen.
Hier ja, vertrouw ik Hem dat leed, in deze stille choren,
Dat slechts de Hemel kennen zal, en gy alleen zult hooren.
Dan hoe? ik durf, ô groote God, tot uw altaar genaken,
En brengen in dit heilig oord een hart, van liefde aan 't blaken?
Een hart, van liefde en smart verscheurd? ik waag, het uit te spreken,
En 'k beef niet dat uw heiligheid de ontheiliging zal wreken
| |
[pagina 589]
| |
Van 't U gewijd aanbiddingsoord? - ô Neen, wat zoude ik vreezen?
De gloed die my het hart verteert, kan niet dan schuldloos wezen.
Zy wekt mijn kaak geen schaamteblos, de deugd deed haar ontgloren,
En zuiver is ze als 't voorwerp-zelf aan wie ze is toegezworen,
Die liefde die my heilig is, trotste alle lotbeproeving.
Veredeld door standvastigheid, gelouterd door beproeving,
Bekenne ik haar voor al wat leeft: ja, 'k riep haar zonder sidderen,
Algoedheid, by deze outers uit, bestemd voor uw aanbidderen.
Ja, trots het huiverend ontzag, gevoeld op dezen drempel,
Bestond mijn mond Elvires naam te fluistren in Uw tempel;
En deze naam, te rug gekaatst langs al de grafzerksteenen,
Gelijk de klaagtoon van een schim die zuchtende is verdwenen,
Verbrak de plechtig stille rust in deze doodsche muren! -
Vaarwel, gy kille doodenwijk! Reeds tweemaal zijn my de uren
Door de Echo van de nacht herhaald sints hier mijn tranen vloten;
De Hemel tuigde van mijn smart, en ik heb troost genoten.
Wellicht dat in dit oogenblik aan afgelegen stranden,
Elvire, als ik, de nacht doorwaakt in duistre tempelwanden,
En eenzaam, met mijn beeld alleen, en plassende in het weenen,
Haar zuchten 't outer toevertrouwt die met mijn zucht vereenen.
Na Lamartine.
|
|