De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe weduw.Ga naar voetnoot*ô Wat weldaad ligt in 't leven!
ô Wat valt my de arbeid zoet,
Die my 't schrale brood moet geven
Dat mijn lieve telgjens voedt!
Vrolijk zie ik aan de kimmen
't Eerste morgenstraaltjen glimmen
Dat my tot den arbeid wekt:
Moederplicht en vaderplichten
Moet ik te gelijk verrichten,
Sints het graf mijn Weêrhelft dekt.
Moedig dan mijn taak begonnen
Met het eerste morgenrood!
Moedig, vlijtig, voortgesponnen:
Want mijn kleinen vordren brood.
Lieve zuigling, rek uw slaapjen!
| |
[pagina 576]
| |
Als gy waakt, onrustig knaapjen,
Voert geen voet het spinwiel rond.
Laat my 't krieken van den morgen:
Wie voor 't daaglijksch brood moet zorgen,
Voert hy goudschat in den mond.
Zoete sluimraar, laat my spinnen:
Hou uw oogjens nog wat dicht.
'k Heb voor meer het brood te winnen,
Dan voor u, mijn troetelwicht!
Uw behoefte is ras verzadigd;
En, van de Almacht beweldadigd,
Geeft mijn sober maal u veel: -
Maar uw broêrtjens en uw zusjens
Vragen by hun morgenkusjens
Ook weldra hun schamel deel.
Zal ik hen met lachjens paaien,
Als ik u te paaien weet,
Die in 't luchtig ommezwaaien,
Honger soms en dorst vergeet?
Kan ik hen in sluimer zingen,
En tot noodvergeten dwingen,
Als ik u, mijn wichtjen, doe?
Hoe my ook hun kommer griefde,
Ach, dit voorrecht van Gods liefde
Koomt alleen den zuigling toe!
Weelde of voorspoed schept geen hemel
(Wat zy ooit den stervling bied'),
Zoo als gy by 't wieggewemel
Op uw ruwe peul geniet!
Luistrend naar mijn doffe zangen,
Plooit de lach uw donzen wangen,
Onder 't wieggordijn verspild:
Lieflijk streelt mijn stem uw ooren,
Want gy voelt, gy kunt niet hooren,
Hoe die stem van weemoed trilt.
| |
[pagina 577]
| |
Maar uw' droever lotgenooten,
Even dierbaar aan mijn hart,
Is dat perk voorbygevloten
Dat geen naweên kent van smart.
Zy gevoelen wat zy derven,
Zagen hun verzorger sterven,
Zien het, wat hun Moeder prangt;
En het lachjen is gedwongen
Dat hunn' lippen wordt ontwrongen
Als mijn oog aan 't hunne hangt.
'k Zie 't gebrek in 't hunne spiegelen,
Want de nood, al maakt hy stom,
Laat zich niet in sluimer wiegelen
Hoe hy zich in 't dwangjuk kromm'.
Ach, wat Moeder zou 't ontglippen,
Dat haars telgjens rozenlippen
Kommers vale verf ontkleurt!
Wat, wat moeder zou het dragen,
Dat hunne oogen vruchtloos vragen,
Zonder dat het hart haar scheurt!
Rust dan, rust, bevoorrecht knaapjen;
Sluimer nog een uurtjen voort:
Want weldadig is het slaapjen,
Dat de kreet der ramp niet stoort.
En Gy, machtige Ongeziene!
Zegen wat ik zuur verdiene,
En het weinig wordt my veel.
Mag ik d'onspoed niet belezen,
GY zijt Vader van mijn Weezen,
En ik vraag geen beter deel.
|
|