De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 578]
| |
Afzondering.Ga naar voetnoot*Vaak vlij ik me op 't gebergte in schaûw van 't eikenlover,
Met diepen weemoed neêr by d' avondzonnegloed.
Dan weidt mijn dwalend oog de breede vlakten over,
En ziet het vlot tafreel afwisslen aan mijn voet.
Hier bruischt de volle stroom in schuimend golfgewemel,
Die, slingrend voortgestuwd, in 't bruin verschiet verdwijnt.
Ginds, waar ik de avondstar zie glinstren aan den hemel
Staar ik op 't roerloos meir dat in te sluimren schijnt.
Op gindsche bergentop, met donker woud omtogen,
Valt nog een laatste straal waarmeê de dagtoorts zwicht.
Reeds kleurt de nachtvorstin aan 't ruim der wolkenbogen
Van uit haar nevelkoets de kim met zilvren licht.
Intusschen rijst de klank van Godgewijde psalmen
Van uit het Kerkgesticht, en treft des wandlaars oor;
De Dorpklok meê valt in met die vereende galmen,
En 't laatst gewoel des daags verliest zich in dat choor.
Dan, ach! wat zijn mijn ziel die zoete tafereelen
Daar ze onverschillig is aan vreugdgenot of lust!
Ik zweef gelijk een schim, die niets op aard kan streelen:
Want immers warmt geen zon wie by de dooden rust.
Mijn oog zocht steeds vergeefs langs heuvelen en dalen,
Van Zuid tot Noord en Oost en waar de dag vervliet;
Om niet strekt zich mijn blik naar 's warelds verste palen,
't Geluk bestaat gewis voor my op aarde niet.
| |
[pagina 579]
| |
Wat zijn paleizen my, gehuchten, of valleien?
Wat, dierbare eenzaamheid? wat, stroom, gebergte of woud?
't Bekoorlijke is er af, dat eens mijn oog mocht vleien;
Schoon slechts één voorwerp faalt, is alles woest en koud.
De zon beginn' haar loop of dale in 't Westen onder,
Met onverschillig oog volg ik haar stâgen loop.
Zy rijze of zink' ter kim, van damp omhuld of zonder,
Wat is het zonlicht my, die van den dag niets hoop?
Vermocht ik haar om hoog te volgen in haar gangen,
'k Zag allerwege toch slechts leegte en woesteny.
Van al wat zy beschijnt, begeer ik niets te ontfangen;
Van al wat de aarde omvat, verlang ik niets voor my.
Maar, mooglijk dat daar ginds in andre hemelkringen,
Waar de eeuwge lichtbron vloeit en hooger sfeeren siert,
Indien ik my van 't stof der aarde los kon wringen,
Wat ik hier mijmrend zag mijn oog bewaarheid wierd!
Daar vond ik aan die bron waarheen mijn zuchten strekken,
De liefde en hoop weêrom, en 't heerlijkst ideaal,
Waarnaar 't gevoelig hart zich rustloos heen voelt trekken
En dat geen naam bezit in wareldstreek of taal.
Ach! wierd ik op de koets der uchtend opgeheven,
Onnoemlijk Wezen! ach! hoe ijlde ik naar U heen!
Waar, waarom hier beneên als banneling gebleven?
Want immers 't aardsche stof heeft niets met my gemeen.
Als 't blad den boom ontvalt, beroofd van sap en leven,
Neemt de avondwind het op en strooit het in de lucht;
Ook my, gy buldrend Noord, ruk me uit dees aardsche dreven,
En, als dat stuivend blad, verstrooi my in uw vlucht!
Na lamartine.
|
|