De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijJohanna Gray aan hare zuster, Katharina,
| |
[pagina 515]
| |
't Is alles ijdelheid wat ons de wareld biedt:
Wee, wee hem die dit eerst by d' open grafkuil ziet!
Aanvaard dan van mijn hand deze onwaardeerbre bladen,
Niet kostbaar om de pracht van rijke praalsieraden,
Maar meer bevattende dan al des warelds goud
Voor 't hart dat al zijn troost op Jezus zoendood bouwt.
Zy schenken hoop, en heul, en uitzicht, en verkwikking,
By 's levens tegenspoên, en dood, en grafverschrikking! -
Het volgen van hun leer zij steeds uw hoogste lust:
Die maakt het leven zoet, en 't stervensuur gerust.
Is 't enkel ijdelheid wat de aard vermag te schenken;
Gods woord sluit rijkdom in, dien mot moch roest zal krenken. -
Beroem, verhef u niet op 't bloeien van de jeugd:
Ze is vlotter dan de bel die 't blazend kind verheugt,
Gods almacht bindt geen tijd, neen, waan niet dat de Alwijze
De stervenstond vervroegt van moêgeleefden grijze,
Of 't vonnis uitstel geeft dat jeugd en schoonheid velt;
Of koningen verschoont wier vuist den staf omknelt!
In jeugd en ouderdom verheerlijkt zich Gods almacht;
Voor haar is tijd noch plaats. De trots, die steeds ten val bracht,
Verharde nooit uw borst voor d' invloed van Zijn woord:
Het eenig ware licht dat door de nevlen boort,
Waarmeê des afgronds macht ons de oogen zoekt te blinden
Opdat we op 't duistre pad den weg tot God niet vinden!
Verlang met Isrels vorst te leven naar Gods wet,
En smelt met Paulus weg in 't innig zielsgebed,
Op dat ge door 't geloof genade moogt verwerven,
Dat ge in den Heiland leeft wanneer gy heet te sterven!
Wees waakzaam, datj de lamp niet uitga eer Hy koomt,
Van wien genade en heil den zijnen tegenstroomt!
Hun wordt op 't bruiloftsmaal de toegang niet gegeven,
Die op het feestgety onachtzaam achterbleven;
En zonder 't hoogtijkleed te naadren tot dien disch,
Straft de onherroepbre doem met 's afgronds duisternis.
Beween mijn sterven niet, mijn teêrgeliefde zuster!
'k Betreê het strafschavot, bemoedigder, geruster,
Dan ik 't gestoelt' beklom met throonfluweel bekleed.
Neen, juich! de dood stelt perk aan 't onafzienbaarst leed.
Of zou 't verlies der kroon my 't sterfuur pijnlijk maken?
| |
[pagina 516]
| |
Mijn hart, voor Echtgenoot en huislijk heil aan 't blaken,
Bejaagde nooit een lust dan 't geen die kring omsloot.
Eens vaders gloriezucht berokkent my de dood;
De zwakheid eens gemaals.... ô Zij het hem vergeven!
Zijn liefde wenschte my ten vorstenthroon verheven.
Maar, die door deugd-alleen op aller hart gebiedt,
Behoefde om groot te zijn den koningsscepter niet.
ô Neen, 'k beticht hem niet, die dwaalde uit huwlijksminne,
'k Had even blijd gevolgd had hy my, Rijksvorstinne,
Ten zetel afgeleid naar 't needrig rieten dak,
Zoo 'k daar het schaamle brood slechts aan zijn zijde brak.
Waar dwale ik? - Zou mijn hart de reeds geslaakte banden?...
Neen 'k buig my neêr voor 't lot en bied mijne offerhanden
Met onderworpen ziel mijn God, mijn Heiland, aan.
Mijn zuster, put gy troost in dees gewijde blaân.
Wanneer uw hand ze aanvaardt zal 't oog my reeds verduisterd,
De bloedstroom reeds verstijfd, en 't nietig stof ontluisterd,
Maar afgewisseld zijn voor 't smetloos hemelkleed,
Waarvoor mijn Heiland smart en hoon en kruisdood leed.
Vaarwel! voer' Hy u eens die zuster weêr in de armen,
Die u by d' afscheidsgroet beveelt aan Zijn erbarmen.
Hou, hou u vast aan Hem tot dat u de aard ontzinkt,
En ge aan Johannaas zij' in Englenfeestdosch blinkt.
|
|