De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 510]
| |
Kindermoord.Ga naar voetnoot*Lief, onnoozel, teder wicht
Dat zoo wreed verstoten ligt;
Wien het onmensch dat u baarde,
Zelfs geen zachte handvol aarde
Maar een steen ten peuluw gaf,
Die u strekt voor wieg en graf:
ô Hoe doet me uw aanblik beven!
Hoe beklage ik 't droeve leven
Onder menschen, zoo ontmenscht!
Wee, die u daar neêrgestrekt ziet,
Met zoo'n gruwel de aard bedekt ziet;
En, by zoo veel zielsverbastring, 't aan zijn nog te rekken wenscht!
Monster! zien mijne oogen waar? -
Ligt het schuldloos wichtjen daar,
Van den koordsnoer nog omstrengeld
Waar zijn bloed aan 't uwe in mengelt? -
Wierpt gy 't op den steenklomp neêr,
In dit bloedverstijvend weer! -
In de sneeuw- en hageljacht
Van dees kille winternacht! -
Wie gelooft, by zulk een gruwel, aan gevoel of liefde meer?
Onmensch, die dit wichtjen droegt,
Was uw wreedheid niet vernoegd,
Stilde 't niet uw tijgrenwoede,
Dat het als een slachtlam bloedde,
Tot de vlotte ziel 't ontgleed? -
Meer dan wolf en panther wreed,
| |
[pagina 511]
| |
Sloot ge uw boezem voor zijn kreet!
Dorst gy 't, laauw nog van het leven,
't Roofgediert ten voedsel geven!
Wee, ja, tienvoud wee, onzaalge, die dit feit u schuldig weet!
Wreede! 't redenloos gebroed
Heeft gevoel voor eigen bloed:
Tijgren, in het nest besprongen,
Offren 't leven voor hun jongen!
Gy-alleen, ontmenscht van aart
En den naam van mensch onwaard,
Durft uw eigen kroost verzaken!
Moordt wat de Almacht gaf te leen;
Durft natuur met voeten treên,
En haar hechtste banden slaken! -
Welk een helgeest spoorde u aan,
Heeft uw' arm ten dienst gestaan,
Toen hy 't gruwzaam feit volvoerde? -
Dit vermocht een moeders hand,
Zonder dat haar ingewand,
Dat haar steenen hart, ontroerde,
Toen zy 's wichtjens levensband
Met verwoede vuist ontsnoerde? -
Hoe, rampzaalge, kost gy dit!
Hoe des warelds hoogst bezit
Zoo miskennen, zoo versmaden?
Woelde u 't wicht niet onder 't hart,
Met die zoete moedersmart
Die de ziel in lust doet baden? -
Voeldet gy zijn hartklop niet -
Niet, dat liefelijk gewemel
Dat ons opbeurt tot den hemel,
Alshet vruchtjen dat wy torschen, zijn om wikkling weêr stand bied?
Hebt gy 't eenigst heil verwoest
Dat u de armoê zeegnen moest?
Zal geen lachjen van uw wichtjen,
| |
[pagina 512]
| |
Als zijn donzig aangezichtjen
Op uw boezem had gerust,
's Levens kommer u vergoeden,
Balsemen de tegenspoeden? -
En wordt nooit de traan des lijdens door zijn lipjens afgekust?
ô Hoe zal u 't hart dan bloeden!
Hoe de wroeging in u woeden!
U berooven van de rust! -
Scheurt haar 't week gevoelig hart,
Die, gezweept door hongers smart,
Soms een mondvol broods moet vragen;
Wie voor dees verneedring beeft
En nog liever hongrend sneeft,
Zal, wanneer zy telgjens heeft,
Ook dat lijden leeren dragen.
Zal het oog ten hemel slaan
Met een kinderlijke traan,
In ootmoedig Godbetrouwen,
En in 't prangen van den nood
Voor de pandtjens van haar schoot,
Zich den laatsten schaamlen mondvol met een dankend hart onthouen.
Bloedig knaagt des hongers beet;
Maar, daar is op aard geen leed,
Dat een moeder doet bezwijken,
Die geen ziel, geen leven heeft
Dan in 't kroost waarvoor zy leeft;
Die zich by de drukkendste arm oê in haar spruitjens voelt verrijken!
't Is een ongeziene macht,
Die haar krachten steunt met kracht,
Waar en moed en onvertsaagdheid van den stoutsten Held moet wijken.
Dan, wat doe ik! Zal ik u
Voor wiens gruweldaad ik gruw,
By rechtschapen moeders noemen? -
Neen, de menschheid kent haar niet
Die zich uit heur rang verstiet;
Bosch-alleen en roofgedrochten mogen op uw weêrgâ roemen!
| |
[pagina 513]
| |
Dekte een duistre nacht uw feit? -
Dwaze! Gods alwetendheid
Is uw wandaad niet verborgen.
't Wichtjen dat uw hart verstoot,
Werd der Englen lustgenoot
Die voor 't smetloos zieltjen zorgen.
Beef! zy voeren voor Gods throon,
Dees uw wreed vermoorden zoon.
Eenmaal zult ge aan Jezus voeten,
Dat verworpen kind ontmoeten;
En het naadrend strafgericht
Zal u daar ter vierschaar dagen voor Gods heilig aangezicht.
Wintermaand 1813.
|
|