De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijHet weesmeisjen.Ga naar voetnoot*Ach! guur is de wind, en de hagelvlaag kil
Die klettert en stuift op mijn kaken;
En koud zijn de lippen, waar 't lachjen op hing
Het geen my een hemel deed smaken.
Onbuigzaam die armen als 't ijs van den vliet,
Ach, eens zoo gereed my te omvangen!
Het ouderloos weesjen, helaas! staat alleen,
Van 't rouwkleed des jammers omhangen!
En, vrienden? mijne ouders bezaten die nooit:
Hun reispad was enkel met doornen bestrooid.
Thands kwijne ik als 't bloemtjen verdorrend in 't wilde,
En niemand ontfermt zich der droeve Mathilde!
Ach, eens had ik lust en geduld by mijn taak;
Thands drukt hy zoo zwaar op mijn schouders:
't Was wellust, te zwoegen, hoe vroeg of hoe spâ:
Het strekte tot brood voor mijne ouders.
Ik bracht hun des avonds mijn luttel gewin,
Mijn loon was een kusjen vol zegen;
Ik lei my ter rust met een zorgloos gemoed,
En de uchtendstond lachte my tegen!
Ach weinig behoeft hy, die weinig begeert
En 't hart zijn beweging te teugelen leert!
In 't beetjen droog broods dat mijn honger soms stilde,
Was niemand zoo rijk in genot als Mathilde!
| |
[pagina 509]
| |
Maar ach, sints het graf my mijne ouders ontnam
Voor wie het zoo zoet was te zwoegen,
Sints voel ik den kommer die de armoê omgeeft,
En weg zijn en lust en genoegen!
Al zuchtend genaak ik der rijken gesticht,
En smeek hun mijn bloemtjens te koopen:
Zy wijzen my af, met verachting en smaad;
Hun hart staat voor 't weesjen niet open.
Ik voelde dien smaad niet, toen plicht my gebood
Mijn ouders te hoeden voor honger en nood:
Hun leed te verlichten was al wat ik wilde,
En, hemel! gy rukte hen weg van Mathilde!
Ach, guur is de wind en de hagelvlaag kil,
En glibbrig en donker de straten;
Maar, keer ik te rug naar mijn eenzame hut,
Ook daar ben ik, droeve, verlaten.
Geen toevende moeder omhelst me als ik kom,
Geens vaders hand klemt me aan zijn harte;
Geen woordtjen vertroost my in 't prangen des noods,
Ik blijf er alleen met mijn smarte.
Voor wien nu het stroo op het leger gespreid?
Voor wien thands de schamele maaltijd bereid?
Neen, keer', keer' ik nimmer, maar dwale ik in 't wilde,
Nu niemand my toeroept: ‘Wees welkom, Mathilde!’
Verslenst gy, mijn bloemtjens, zoo moeizaam geplukt,
Van 't zilver des Hemels bedropen!
En meisjens, toeft, toeft op Mathilde niet meer,
Om bloemtjens tot tuiltjens te koopen.
Haast leg ik het hoofd op den grasheuvel neêr,
Zoo mat, en zoo moê van het leven!
En ween my ter rust in dien stoorloozen slaap
Waar kindren des voorspoeds voor beven.
Wat zoude ik! - ô hemel, vergeef het dit hart,
Zoo 't weesj' u vergetend in wanhoop der smart',
Haar moed en haar krachten in tranen verspilde,
En, Vader der weezen, behoed gy Mathilde!
|
|