De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijHet portrait,
| |
[pagina 500]
| |
Slechts u, aanbidlijk Kunstpenceel,
Aan u slechts viel die macht ten deel,
Waar voor wy nederknielen.
Gy rukt het onmeêdogend graf
Zijn wreedverzwolgen prooi weêr af,
Als kost gy 't roerloos stof'ten tweedenmaal bezielen!
Gy doet de Gâ haar echtgenoot,
In troostelooze smart verzonken,
De Moeder 't pandtjen van haar schoot
Weêr minlijk tegenlonken. -
Door u, ô tweede scheppingskracht,
Dankt heel 't erkentlijk nageslacht
De beeldtenis der Vaderen,
Dien onverwinbren mannenmoed
Die dwingelanden trotschen doet,
En, by 't besef van dwang, het bloed ontsteekt in de aderen.
't Gelaat, op 't kunstpaneel bewaard,
Herroept ons al hun deugd en luister,
En 't Nakroost dat er fier op staart,
Duldt schande meer noch kluister.
Dat oog, met d' ouden heldenmoed,
(Die flonkerstarren, zoo vol gloed!)
Kan dood noch graf verdonkeren.
Wy zien die Trouw, die nooit bezwijkt,
Waarmeê hun open voorhoofd prijkt,
Ons, met der deugden lach, verkwiklijk tegenflonkeren.
Egypten kwist' zijn balsemschat,
Om 't zwelgend graf zijn buit te onthouen;
Wy mogen, die ons hart bezat,
In 't levend beeld aanschouwen. -
Benijdbre kunst, die d'oorlogsheld,
Gesneuveld op het bloedig veld,
Te rug schenkt aan de zijnen!
Het maagdlijn, door de dood verbleekt,
Een nieuwen gloed in 't oog ontsteekt,
| |
[pagina 501]
| |
En de eige aanminnigheid op 't zacht gelaat doet schijnen!
Gy, die de ziel, aan 't stof ontvloôn,
Nog zichtbaar spieglen laat in de oogen!
Waar groent op de aard eene eerekroon
Voor zulk een Alvermogen?
Uw hand verzacht des afzijns smart
Der gade, die met angstig hart,
Haars Egaâs weêrkomst toefde:
Zy ziet het sprekend beeld slechts aan,
En voelt dat hart geruster slaan,
Dat in het scheidingswee, de troost des oogs behoefde.
Ja, liefdetrouw, en huwlijksgloed,
En vriendschap, leven in uw kleuren;
Zy knielen dankbaar aan uw voet,
En storten offergeuren!
Wat dankt het vaderhart u niet,
Wanneer hy 't wichtjen lachen ziet,
Wiens dood hem 't hart deed scheuren!
ô Wel hem, dat hy d' Englenlach,
Nog voor den jongsten scheidingsdag,
Bewaard zag door uw kunst in onwaardeerbre kleuren! -
Wat niet de moeder, die het kind,
Zoo na aan haar bestaan verbonden,
In 't lief, in 't minlijk beeld hervindt
Tot zalving van haar wonden?
Ginds keert een Echtgenoot van 't graf
Waaraan hy al zijn wellust gaf,
Met onbedwingbaar snikken!
Hy keert naar zijn verlaten disch;
Maar zy, in wie zijn leven is,
Mag aan zijn leêge zij' zijn oog niet meer verkwikken.
Wanhopig, dwaalt hy op en neêr,
En oogt haar na aan 's hemels bogen,
Maar - vindt geen teedre gade weêr,
Het daglicht van zijne oogen!
| |
[pagina 502]
| |
In stomme wanhoop neêrgestort,
Schiet Godsdienst by zijn smart te kort;
En, barstende uit haar banden,
Springt hy vertwijflend op van de aard,
Ontbloot alreeds het vlijmend zwaard....
Zijn oog ontmoet haar beeld dat glimlacht aan de wanden!
Op eenmaal vindt zijn boezem lucht:
Hy dankt, als zag hy haar herleven,
En voelt met d' eerstgeslaakten zucht,
Zich aan zich-zelv' hergeven.
Hy voelt, dat in dit tranendal,
Haar lach hem nooit weêr troosten zal,
Maar zoekt zijn rouw te voeden; -
Te hangen aan dien zachten blik,
Die, tot haar jongsten levenssnik,
Hem heul en balsem was in 's levens tegenspoeden.
Moge ieder trek de dolk der smart
Nog dieper door zijn boezem boren;
't Is weldaad voor 't gefolterd hart,
Zijn tranen niet te smooren! -
Gewis, hy stond dien kostbren schat
Niet af, voor 't goud dat de aarde omvat;
Maar zegent, onder 't treuren,
Den kunstnaar, die dat lief gelaat,
Waarvoor zijn voet geketend staat,
Tot leniging zijns leeds den grafkuil wist te ontscheuren.
En, dreigt hem 't lijden neêr te slaan,
Dan hecht hy de oogen op die beeltnis,
Die, in de droomen van zijn' waan,
Met leven en gevoel bedeeld is.
Ja, 't leven dat het stof begaf
Straalt schittrend uit het kunstbeeld af.
Het spreekt in tooverwoorden!
't Verzacht, vermurwt de ontaarde ziel
Die aan der Vaadren deugd ontviel,
| |
[pagina 503]
| |
En houdt des dwalers voet te rug van 's afgronds boorden.
Van daar die onverwinbre schrik
Die 't bloed hem in de borst doet stallen,
Wanneer hy onverhoeds den blik
Op 't oudrenbeeld laat vallen!
Onzichtbare! Is 't Uw almacht niet,
Die door des kunstnaars hand gebiedt?
Moog 't schreiend Woerden tuigen,
Hoe 't in de barning van 't gevaar,
d' Op bloed verhitten plunderaar,
Vertederd op 't gezicht van 't kruisbeeld neêr zag buigen!
Het staal, ten dollen moord gericht,
Hem uit de ontwrichte hand zag zinken,
En op 't verwilderd aangezicht
Ontroeringstranen blinken!
Gewijd penceel! lei hier uw kracht,
Die tijgerdier tot lam verzacht,
Des moorders arm in kluister:
't Geschiedboek meldt op ieder blad
Wat de Oudheid (op haar kunstroem prat)
Uw' heilgen invloed dankt, by d' opgang van uw luister!
Zy meldt hoe gy de boezems roert,
Die 't hemelschoon der kunst gevoelen,
En 't hart in zijden banden snoert,
Hoe fel zijn driften woelen!
Ontspraakte Dichtkunst! Hemelspruit!
Hoe grootsch sloegt gy de wieken uit,
By 't eerst triumfbehalen!
Hoe dorst uw fiere hand bestaan,
't Penceel op 's hemels starrenbaan
Te doopen in den gloed van Iris gordelstralen?
Hoe toont ge ons door uw vindingkracht,
En oogbegoochlend kleurenmengelen,
Natuur niet slechts in al haar pracht,
Maar, 't beeld van glinstrende Engelen!
| |
[pagina 504]
| |
Wie leerde uw vlugge hand zoo stout
De vonkling van het uchtendgoud,
Zijn purper en robijnen,
En lieflijk amathistenblaauw,
Te ontwikklen uit het jaspisgraauw
Als gy den morgen roept uit 's hemels nachtgordijnen!
Hoe weet uw kunst den pareldrop
Zoo oogbedrieglijk uit te strooien,
En 't windselgroen der bloemenknop
Zoo toovrende te ontplooien?
Gewis, gy streeft Natuur op zij',
In licht- en schaduwharmony,
En weeldrig kleurschakeeren:
Gy rukt ons weg in 't schemeruur
By 't blinkendst schouwspel der natuur,
Als gy de purpren zon doet deinzen uit de sfeeren:
Wanneer gy 't maanlicht in zijn pracht
Op 't effen watervlak doet spelen,
En 't kalme van de stille nacht
Aan 't hart weet meê te deelen.
Maar, weinig zegt die zegepraal,
Hoe schittrend haar uw hand behaal,
In 't stoflijk rijk besloten.
Dan, dan eerst storten we u te voet,
Als ge in der oogen hemelgloed
Den geest te voorschijn roept, in 't stoflijke uitgegoten!
't Is dan eerst dat de wareld knielt,
Als, van der schepping kracht omgeven,
Een rafaël het doek bezielt,
En stof gebiedt te leven.
Wanneer hy met een stoute hand
De drift van 't gloeiend ingewand
In 't vlammend oog doet blaken,
Het binnenst van het hart ontbloot,
En wat eens veinzaarts list besloot,
| |
[pagina 505]
| |
Op 't voorhoofd lezen doet en uitdrukt op de kaken.
De pijniging van 't zelfverwijt
Van stomme lippen af doet vlieten;
De zielrust, waar de deugd meê lijdt;
Of 't wroegen by 't genieten.
Dan eerst erkent des stervlings oog,
Der kunsten oorsprong van omhoog;
En schemert van haar luister!
Dan voelen wy den band geslaakt,
Die 't aardrijk ons ten kerker maakt,
En juichen 't daglicht toe, dat redt van 's levens kluister!
Dan voelen we ons aan hen verwant
Die wandlen boven 't stargewemel!
Bestempeld voor een hooger stand,
Geschapen voor den hemel!
Zet voort uw onnavolgbre vaart!
Streef immer hooger hemelwaart,
Naar d' oorsprong van uw gaven!
Hoe breeder gy de wieken spreidt,
Hoe meer gy heil op de aard verbreidt,
Hoe meer der droeven hart zich aan uw troost zal laven.
Vereenigd in de Zustrentrits
Beschaaft gy 't hart door reine zeden,
En stompt der smarten angelspits
In 's levens tegenheden! -
|
|