De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 486]
| |
Vrouwenbestemming.Ga naar voetnoot*Présentement on ne peut plus ni s' afficher ni se perdre, et il me semble également difficile de se déshonorer ou de conserver une réputation sans tache. Cette liberté dégénerée en licence, se manifeste en tout, dans les actions, dans les discours; le ton se corrompt comme les moeurs; on voit les jeunes personnes (qui sont dans le monde depuis six ou sept ans) se piquer ouvertement d' irréligion, croyant, que l' impiété tient lieu d' esprit, et qu'être athée c'est être philosophe; la modestie n' est plus qu'un maintien de cérémonie, qu'une grimace de cercle, à laquelle on renonce entièrement, dès qu'on n' est plus avec cinquante personnes. Mijn hart is niet hoogmoedig, Heer!
Mijn oog zoekt in geen trotsheid eer.
Ik tracht geen roem te halen
Door 't juist ontleên
Van wonderheên;
Ik zet mijn weetlust palen.
psalm 131,
naar de Luthersche berijming.
Waar schuilt die jammerpoel, die niets dan giftwalm braakt,
Die 't menschelijk verblijf een dal van gruwlen maakt;
Aan 't zengend vuur gelijk van Etnaas lavaplassen
Die 't struikjen aan zijn voet verkeert in stuivende asschen:
Ja niet een kiemend zaadj' in haar bereik gedoogt,
Maar eer het wortel schiet zijn vruchtbaar sap verdroogt?
In welk een hoek der aard is 't eerst die bron ontsproten,
Waaruit zich 't diep verderf alom heeft uitgegoten
Dat alle deugd verstikt in 't menschelijk gemoed,
En stille needrigheid voor hoogmoed wijken doet?
| |
[pagina 487]
| |
Wat vragen wy? helaas! - Wat zouden wy 't verbloemen?
Ons doorzicht, dat verstand waar wy zoo hoog op roemen,
Zou dat ons 't stikziend oog niet oopnen by die bron,
Zoo iemand nog bestond die haar miskennen kon?
Of zegt het hart ons niet, wie op zijn stem wil letten,
Waar de oorsprong schuilt des gifts, dat alle deugd moet smetten.
En 't zuiverste gevoel versmooren in de ziel
Van wie zich-zelv' verbergt, hoe diep het menschdom viel? -
Afschuwelijke trots, gestegen uit die poelen
Waar eeuwig duister heerscht met knarsetandend woelen,
Is oorzaak van die straf, die 't leven stervenspijn,
En 't vieren van zijn drift des stervlings vloek doet zijn.
Waar, waar dan zoeken we u, hoe zoeken we u te ontwijken,
Gy giftbron, om wier boord bedriegbre bloemen prijken,
Maar uit wier diepte een walm zich opheft, die het hoofd
Met zuizeling bevangt? - De reiziger belooft
Zich laafnis voor zijn dorst, en koeling by het branden
Des heeten middaggloeds: hy nadert tot uw randen,
Zwelgt gretig van uw vocht, naar 't vloeiend bronkristal
Dat, hijgende gezocht, zijn hart verkwikken zal,
Stort vuurvlam in zijn borst, voor streelende verkoeling;
De bloedstroom zwelt en bruischt met onbedaarbre woeling;
Een eenige, enkle teug heeft heel zijn brein beroerd,
En, zinloos, mist hy 't pad het geen hem t' huiswaart voert.
Hy dwaalt om 't gapend diep met waggelende schreden,
En stort in 't eind, bedwelmd, en redloos, naar beneden.
Wie ziet niet aan de vrucht, wat oord haar heeft geteeld?
ô Gy, van 's hemels gunst zoo schittringvol bedeeld,
Gy, eenmaal edel Volk, zoo roemrijk in beschaafdheid,
Dat (Hemel, sints hoe lang!) in weeldes boei verslaafd leit;
Weleer voor Godsdienst, kunst, en wetenschap, vol gloed,
Thands voor dat alles koud, en blind van overmoed.
Ja, gy, wien ons de dwang den broedernaam deed geven,
(Geen onzer die 't herdenkt dan blozende en met beven!)
Gy, gy ontsloot dien wel waaruit het jammer sproot
Dat de aard heeft overdekt met schande, bloed, en dood.
ô, Moesten wy, voor hoon, met lijdzaamheid gedragen,
| |
[pagina 488]
| |
Voor 't sleepen van uw juk in nooitgehoorde plagen,
Onze inborst zien besmet (eene inborst, eens zoo rein!)
Door stelsels van verderf, gestegen in uw brein!
Helaas! gy leerdet ons de vrucht dier stelsels kennen,
Door menig argloos hart aan zede en plicht te ontwennen,
Te ontscheuren aan zijn God en al die zaligheid
Die d' invloed van Zijn woord in 's Kristens ziel verspreidt.
Van daar, dat needrigheid door hoogmoed werd vervangen,
En 't hart, door waan vervoerd, aan ijdlen schijn blijft hangen,
Het wichtigste beschouwt als enkel speelvermaak,
En 't oefnen van den plicht als onvolvoerbren taak!
Hoe zien wy elken kring dien invloed niet bevlekken!
De Oudvaderlijke deugd hield op, ontzach te wekken;
En de ons zoo eigen ernst, zy, waar wy door bestaan,
Week voor lichtzinnigheid en onverdraagbren waan.
ô Wy, ja, wy vooral, zoo licht misleide vrouwen,
Ons voegt het, van dien smet den boezem vrij te houen.
Ons voegt het, dat te zijn, onwankelbaar en vast,
Dat maagd, en echtgenoot, en teedre moeder past.
ô Hoeden, hoeden wy ons-zelven voor het dwalen
Uit de ons door God bestemde en vastgezette palen!
Voor 't schenden van dien plicht, waartoe ons de Almacht riep
Wanneer zy uit één vleesch den mensch een weêrhelft schiep.
Ja, heerschen we op ons hart als de eigenmin het prikkelt!
Om 't even, met wat kleed zy zich voor 't oog omwikkelt;
Om 't even, met wat naam zy heersche op ons verstand;
Zy neemt den boezem in, en legt het hart in band,
Dat niet, by 't eerst gevoel van 't sluipswijs binnenglijden,
Haar allen toegang sloot, niet moedig durft bestrijden.
Ach, 't paadtjen is zoo smal, zoo glibbrig voor den voet,
Waar langs de zwakke vrouw door 't leven wandlen moet!
Wee haar, zoo ze op dat pad, vervoerd door 's dwazen voorbeeld,
Van de ijdelheid verzeld, zich-zelven veilig oordeelt;
't Gelei' verachten durft, dat zede en deugd haar biedt;
En, in haar levensloop een spel van 't toeval ziet!
ô Wrange, bittre vrucht van 't alverderf der zeden!
Ons meêgedeeld van hun door wien wy zoo veel leden!
Neen planten we u niet voort! Uw zaad verstikk' veeleer,
| |
[pagina 489]
| |
Zoo kweekt nog eens ons kroost der vaadren deugden weêr!
Zoo moge onze eenvoud weêr, en 't huislijk heil, herleven!
Mijn zustren, zien wy rond, (wie kan het zonder beven?)
't Wordtthandsals grootsch beschouwd, en 't strekt ten pronksieraad
Dat m' al wat heilig is vertrappelt en versmaadt;
Men acht het zich tot eer, door schaamtloos redentwisten
Te schittren in den rang van gruwzame Ongodisten;
Op Godverloochening te roemen, God ten hoon:
Ja, wie dit moedigst doet, geeft hedendaags den toon.
Wy siddren! Groote God, gy die ons hebt ontslagen
Van 't smartlijkst knellend juk, ooit door den slaaf gedragen,
Hergeef dien eenvoud ons die 't hart geen wenschen laat,
Geene andre zucht gedoogt, dan voegt aan onzen staat;
Die 't huislijk stil geluk met Gade en huwlijksloten
Den hoogsten zegen schat, op 't menschdom uitgegoten;
Herstel dien eenvoud weêr die schooner sieraad strekt
Dan goud of paarlentooi die 't oog van dwazen trekt!
Geen van de aanloklijkheên die ooit de harten vleidden,
En offers zonder tal op 't kronklig dwaalspoor leidden,
Vervoert den zwakke meer dan roem en gloriezucht,
Zy, ook van 's vreemden les de duurbeweende vrucht,
Pronkt meê, voor 't lustgraâg oog met Edens appelkleuren;
Bedwelmt, als deze, 't brein door meer dan nektargeuren;
Maar stort een giftig sap den roeklooze in het hart
Die, door haar glans verlokt, de wet des Hoogsten tart.
En ach, bevrediging!... Is die voor ons verkrijgbaar?
De steilte van den roem ooit voor een vrouw bestijgbaar?
Neen; 't voegt niet aan haar staat, het voegt haar zwakheid niet,
Dat ze in der mannen kring, Geleerdheids rijk doorspied'.
Waag, waag geen vrouw het ooit, in haar geheimenissen
Te dringen, want, helaas! wat zal haar vergewissen
Dat op dat duister pad geen afgrond ligt bedekt,
Waarin ons de ijdelheid ons ondanks nedertrekt
Terwijl zy vleit en streelt? Het oordeel heeft zijn palen;
En staart zich 't oog niet blind op 't licht der zonnestralen?
| |
[pagina 490]
| |
Wat waagt een zwakke vrouw, met ingebeelden waan
Het voetspoor der natuur vermetel gâ te slaan! -
Op Newtons moeilijk pad den afstand na te meten
Waarop de zonbol draait! Of 't wandlen der planeeten
In 't onbereikbaar ruim van sfeeren, nooit volteld,
De perken langs te zien door de Almacht vastgesteld!
Wat waagt zy, die zoo trotsch haar zielrust af laat hangen
Van 't eindeloos geschil van Staats- of Kerkbelangen;
Uit boeken stelsels schept waarmeê zy zich bedriegt;
Met Heidnen zedenleer haar hart in sluimer wiegt;
Of eindlijk zelfs, bestaat aan 's Wijsgeers zij' te dringen
In 't grondloos diep geheim, dat God den stervelingen
Met ondoorzienbre nacht omhuld heeft! - Gods bewind
Zij duister; zien wy 't aan met d' eenvoud van een kind;
Met eerbied, toeverzicht, en liefde, en Godbetrouwen,
Dat Kristnen in den storm aan 't hecht geloof doet houen.
Neen: 't is te veel gewaagd; geen vrouw is toegerust
Met wat er toe behoort, om de ongenaakbre kust
Waar langs zoo menig wijze op klippen stiet en rotsen,
Te omkruissen met een kiel, niet eens het golvenbotsen,
De woede niet, bestand van onweêr of orkaan.
Ach, zy verzeilt zich-zelve op de uitgestrekte baan;
En wie, wie voert haar weêr naar die verlaten stranden,
Die ze in haar waan begaf voor onbereikbre landen?
Hoe meer zy voorwaarts streeft, te verder dwaalt zy af,
En haast ontwaart zy niets dan 't haar omzwalpend graf.
Ja, wat haar troost moest zijn by 's levens jongste snikken
Scherpt d' angel van de smart in de uiterste oogenblikken.
Rampzaalge, welk een lot! - Ziet daar, waar de ijdelheid,
Ziet daar waar zucht naar roem ons, zwakken, toe verleidt!
Neen: houden wy ons-zelv' uit 's Wijsgeers kring verbannen.
Laat, wat dien naam bemint, de krachten samenspannen
Om d' onbegrijpbren God te ontwikklen; 't blijft gewis
Dat Englen 't doorzicht faalt om dees geheimenis
Te ontdekken; en de vrouw, die broze worm der aarde,
Zou de oogen slaan naar 't licht waar nimmer wijze op staarde
Dan overtuigd in 't hart van al de nietigheid
| |
[pagina 491]
| |
Zijns doorzichts! - Neen: geen vrouw, door gloriezucht verleid,
Waagde ooit Geleerdheids spoor met mannen in te streven,
Of 't kostte haar de rust, de vreugd van heel haar leven!
Wie alles wil doorzien, en slechts ten halve ziet,
Vervalt in twijfelmoed; en ach! aan haar gebied
Grenst heilloos Ongeloof. Wat gruwel ons doe ijzen,
De vrouw die God verzaakt, is 't voorwerp van afgrijzen.
Hoe waagde 't eerst de vrouw haar hulde in 't openbaar
Te schenken aan een deugd- en Godverlochenaar!
Mijn zustren, gy verbleekt? Gy vraagt, kan de aard haar dragen,
Die 't rein geloof aan God haar boezem uit kon jagen?
De traan, de deernistraan, die in uwe oogen beeft,
Is 't andwoord dat u 't hart in teedre ontroering geeft.
Door roemzucht eens verleid, wat zou haar wederhouên?
't Behagen is de grond waar ze al heur hoop op bouwen;
Behaagzucht smoort die stem, die steeds by 't zingenot
Den stervling tegen roept: ‘Daar is, daar is een God!’
Wy zagen reeds, waarheen behaag- en roemzucht voeren:
Wy zagen haar den band der maatschappy ontsnoeren:
Heur invloed reeds te diep in elken kring verspreid:
En, God! wat Hollandsch hart heeft ze ooit genoeg beschreid?
Daar, waar behaagzucht heerscht voor 't schoon der blanke zeden,
Is lang de vrouw van smaak het huwlijkssnoer ontgleden.
Zy is haar Egâ vreemd, en vreemd aan 't hulploos wicht,
Reeds by zijn eersten kreet ontrukt aan haar gezicht,
En aan eens huurlings zorg koelbloedig weggegeven,
In spijt der heilge wet, door de Almacht voorgeschreven!
Daar jaagt ze in 't zinvermaak, de Wellust, vroeg en spâ,
(Van blozen weet zy niet,) in vreemd geleide na;
Lokt spotters aan haar disch; ja, boeit aan al haar paden
Wie God, en wettig Vorst, en eer en plicht verraden,
Om, weemlende in hun kring, de deelgenoot te zijn
Van d' ijdlen Wijsgeersroem, en van geleerdheids schijn.
ô, Moogt ge, Algoedheid, ons voor zulk een roem behoeden,
En wijken nooit van ons in voor- of tegenspoeden!
Den waterbel gelijk, die voor den adem breekt,
| |
[pagina 492]
| |
Ja, brozer, is 't genot, waarin uw stem niet spreekt.
ô, Laat ons nooit die stem, die heilstem nooit, verdoven,
En nimmer dan in U, aan waar geluk gelooven!
Bevoorrecht Nederland, met recht op kunstroem grootsch,
Niet uit uw bodem rees dat giftgewas des doods,
Waaruit verpesting vloeide, in honingzoet omwikkeld;
Waarvan 't bedrieglijk blad met starrengloed gespikkeld
Het schittrend eerloof wierd dat zoo bekoorlijk blonk.
Nooit heeft Bataafsche vrouw, verlokt door zulk een pronk,
De handen uitgestrekt naar die vergifte spranken,
Wien 't menschdom zoo veel leeds en jammers heeft te danken;
Geen schuurman heeft voorheen in Hollands dageraad,
Geen tesselschâ, haar naam door de ijdle zucht gesmaad
Om met die valsche kroon voor 's warelds oog te pralen,
Die niemand, dan ten hoon der Godsdienst, mag behalen.
Neen, op des Nabuurs grond, schoot de eerste wortel uit,
Van 't al te ras verspreid en deugdverstikkend kruid,
Verraderlijk gezaaid in Hollands lustprieelen,
Op dat het in den geur zijn giftwalm meê mocht deelen.
Neen, wat ook 't voorbeeld wrocht, wat ons het hart verwijt',
Nooit gingen wy 't geloof aan God en Heiland kwijt!
Nooit mocht tot ons gemoed die gruwel ingang vinden!
Beklaagbren, die u 't oog zoo dwaaslijk laat verblinden,
ô Welk een hel moet de aard met al haar wellustschijn,
Wat doornenlegersteê u 't ziek- en sterfbed zijn!
Waar houdt gy u aan vast? wie zal uwe onmacht schragen
Als tegenspoed en smart uw trotschheid uit zal dagen? -
Wie aan uw zijde zijn, als u 't gevaar omringt? -
Wie, rechter in uw zaak als u de nijd bespringt? -
Wien zult ge uw hulploos kroost by 't allerjongst omarmen
Bevelen, zoo uw ziel geen God kent van erbarmen?
Wie...? Neen: de menschheid beeft by 't aaklig scheidensuur
Dat zulk een aanzijn sluit. - Helaas! hoe eindloos duur
Betaalt zy in die angst de ras vervlogen weelde,
Die voor één oogenblik zoo zielverleidend streelde!
Hier dekke ik my 't gelaat, en stort my aan uw voet
Reikhalzend tot uw throon, ô bron van 't eeuwig goed!
| |
[pagina 493]
| |
Nooit riep mijn mond U aan, om meer dan Gy woudt geven.
Ik zag, dat aardsch geluk 't genot niet schenkt aan 't leven,
Maar, 't was in tegenspoed, hoe 't lichaam ook bezweek,
Dat, Vader, aan mijn ziel uw hoogste liefde bleek!
By Weeldes zingevlei, moge U de mensch vergeten,
Ondankbaar, de achtbre stem versmooren van 't geweten;
Één onverwacht verlies van wat hy dierbaarst acht,
Heeft vaak van 's afgronds rand hem tot U weêrgebracht.
By U is troost, is heul. Spande aarde en hel te samen,
Tot ons verderf gereed, Gy laat ons nooit beschamen.
Welzalig is de smart wanneer gy ze op ons laadt,
Die slechts ons heil bedoelt wanneer Gy wonden slaat.
Wie schat de zaalge troost der Godsdienst, recht naar waarde,
Gelijk 't een moeder doet by 't heuvlig plekjen aarde
Waaronder 't kindtjen rust, dat, dierbaar aan haar ziel,
In 's levens vroegen bloei haar hopend hart ontviel?
Wie voelt haar zoo, als zy, wie 't smachtend kind omhuppelt,
Terwijl zijn bleek gelaat de stille traan bedruppelt
Door honger afgeperst? Wat wierd er van haar smart,
Zoo niet des Heilands woord haar balsem stortte in 't hart?
‘God leeft!’ dus roept zy uit, en bouwt op Zijn genade
Die in de zandwoestijn de duizenden verzaadde!
‘God leeft!’ - ô Ja, Hy leeft! wat zielverkwikbre troost
Voor 't ouderlijk gemoed by 't afzijn van ons kroost!
‘God leeft! ja, de Almacht leeft,’ roept steeds de teedre Moeder.
De Vader stelt getroost aan d' eeuwgen Albehoeder
Het leven van den zoon, hun beider hoop en lust,
En voelt, daar de Almacht waakt, zijn vaderzorg gesust.
De Moeder - ach, zy heeft hem onder 't hart gedragen,
En thands, thands zwerft hy om, bedreigd van stormwindvlagen!
Zy heeft hem aan haar borst gekoesterd dag en nacht;
En mooglijk dat hy thands... Neen, Vader, Gy houdt wacht!
Zy zwelgt met smart het brood waarop haar tranen druipen,
Als 't denkbeeld aan gebrek het hart haar komt besluipen.
Maar dan, dan spreekt God-zelf met troost tot haar gemoed,
‘Ik leef, en zorg voor hem, ik die het moschjen voed.’
Wanneer de noodstorm giert, dan stolt haar 't bloed in de aâren.
| |
[pagina 494]
| |
Maar, ô, hoe voelt haar hart zijn angstgebons bedaren,
Wanneer zy dan geknield haar handen heft tot Hem,
Die golf boeit en orkaan door Zijne ontzachbre stem!
Dan hoort ze een zachte troost haar lieflijk tegenfluisteren:
‘Laat storm en onweêrwolk het middaglicht verduisteren,
Het eeuwig licht houdt stand en schiet zijn stralen voort.
Hy leeft, die 't bang geklop des moederboezems hoort!’
God leeft! ô Zeegnend woord, wat schenkt gy moed en krachten
Om 't geen Zijn wil bestemt, gelaten af te wachten!
Ja, reden-zelv bezweek, of wanhoop greep haar aan,
Zoo ze in dien bangen nood geen oog op God mocht slaan.
Wat dan, wat tooverkracht kan zoo den mensch belezen,
Die om eens oogwenks lust zich-zelv' zoo wreed kan wezen,
Het hart zoo ledig voelt by 't domplen in 't genot,
En 't eenigst zich onthoudt dat in 't weêrbarstigst lot
Bemoedigt en vertroost, genieting schenkt aan 't leven
En onverwrikt doet staan waar aarde en afgrond beven?
Eens oogwenks lust? - ô Ja. Het sterfuur schijn' verr' af,
Men nadert, eer men 't weet, aan 't onverbidlijk graf.
Mocht ooit de gloriezucht een ziel voldoening schenken,
Helaas, geen roem houdt stand als eens de dood zal wenken.
Verhoogt zy ooit den naam der waardige Echtgenoot? -
Neen: als zy sluimren zal in 's aardrijks mullen schoot,
Zal marmerzuil of dicht haar zerk niet schooner sieren
Dan de ongesmukte pronk van 't handvol violieren
Of de onschuldblanke roos, door kinderlijke hand,
Met dankbaar weenend oog, om haar gebeent' geplant.
Wat was de praal der vrouw, in vroeger, beter tijden? -
't Was dit: haar gantsch bestaan aan Gade en kroost te wijden.
Zy voelde welk een schat haar zorg was toebetrouwd.
Toen was voor 't lieve wicht geen moederhart zoo koud,
Dat ze om der Mode gril 't een dienstbô gaf te voedsteren,
En, van haar arm vervreemd, aan vreemde borst liet koesteren;
Toen was 't haar niet gering, (wat stand zy mocht bekleên,)
De ontwikkling gâ te slaan van 's wichtjens vatbaarheên;
Toen niet te veel voor haar, met zorglijk rustverzaken,
| |
[pagina 495]
| |
By 't krankbed van haar kind de nachten door te waken.
De wareld schenkt haar thans een eedler tijdverdrijf!
Te naauw is haar de kring van 't kinderlijk verblijf;
Daar neemt een huurling haar, het voorrecht van bevelen.
En zien wy 't argloos kind wel onbedachter spelen
Met kaartgebouw of pop, die 't van haar koelheid troost,
Dan zy met de onschuld speelt, en 't leven van haar kroost?
ô Inspraak der Natuur, hoe zijt gy uitgedreven!
Hoe gruwzaam is de wet, door Weelde voorgeschreven!
De Moeder schaamt zich-zelv den heilgen moederplicht,
En kent geen wellust meer in 't kweken van haar wicht.
't Genoegt de vrouw niet meer, haar Egâ te behagen;
Zy zoekt des warelds lof door 't schittren weg te dragen;
En 's dwazen lofgejuich vergeldt haar 't rein genot
Dat ze in den kring veracht, haar voorgeperkt door God!
Verdoolden! werd u ooit by 't streelendst zinbetooveren,
Het hijgen naar den roem gestild door de eereloveren,
U door eens vleiers hand, hoe kwistend ook, gestort?
Schoot niet de lofbazuin steeds by uw wensch te kort?
En, heeft ooit wierookwalm, voor u om hoog geklommen,
Den kreet van 't ledig hart één oogwenk doen verstommen,
Daar 't om vervulling riep, maar nimmer werd verhoord?
Heeft ooit gewoekerde eer de schelle stem gesmoord
Die, vrucht van 't stil gepeins, in sluimerlooze nachten
Zich ophief in uw borst met onomkoopbre klachten,
Als u de ontzachbre stem des rechters die steeds waakt
De dwaze lust verweet, waarvan uw boezem blaakt?
ô Neen! beken het vrij, en 't zal u roem verstrekken:
Nooit oogst men waar genot door zich den plicht te onttrekken.
Wie roemt my de Amazoon, die 't vrouwlijk kleed versmaadt,
In mannendosch gehuld, de hand aan 't slagzwaard slaat,
Haar zachten aart verzaakt, en, uit haar kring gevloden,
Het krijgsveld koel betreedt langs stervenden en dooden?
Thalestris, ja, mijn oog wendt zich met ijzing af,
Als gy de maagdenrij op 't zwaaien van uw staf
Met uitgetogen zwaard om de oorlogsvaan doet scharen,
En stroomen bloeds vergiet, of 't regendrupplen waren.
| |
[pagina 496]
| |
Wat is de gloriekroon die op uw zege wacht,
Daar ieder die gevoelt, uw woestaardy veracht!
't Zij schoon, in 't oogenblik van nood en krijgsallarmen
Op kenaus moedig spoor, de woeste dood in de armen
Te vliegen, met dien moed die aan Bataven past,
Als 't vijandlijke staal ons op ons erf verrast.
Men huldig' deze deugd! Dan, wie zal wierook branden
Voor haar, wie gloriezucht het slagzwaard geeft in handen?
Die haardsteê vliedt en kroost, en van geen banden weet
Dan die haar ijdelheid om 't waanziek harte smeedt.
Als 't bloemtjen, kort van duur, geen kou' bestand of stormen,
En by de ontluiking reeds ten prooi aan wesp en wormen,
Zoo zal de roem vergaan, aan al het aardsch verknocht.
Wee haar, die uit haar sfeer naar 't schijnschoon bloemtjen zocht
Dat dorenspits by spits, verhuld door rijke bladeren,
In hand en vingers drukt die tot haar stengel naderen.
De zucht naar kennis, ja, staat ieder stervling vrij.
Maar dring' zy nooit een plicht, een eedler plicht, ter zij',
Op dat zy niet wellicht tot blinde drift ontaarde!
Ja, kennis hebb' voor ons eene onafmeetbre waarde;
Geheel haar weldaad gaat verloren, en te niet,
Wanneer de zucht naar roem op 't vrouwlijk hart gebiedt.
Haar, die de leidster is der vroege kinderjaren,
Genoege 't, slechts die maat van kundigheên te gaâren,
Die haar voor zulk een taak bevoegd, en waardig maakt
Met d' Echtgenoot, wiens borst naar mededeeling haakt,
In zielen onderhoud te wandlen door het leven:
Ja, laakbaar is 't in ons, naar hooger lof te streven.
Verachtlijk, wie of gade- of moederplicht versmaadt,
Terwijl m' een ijdle zucht naar letterroem verzaadt!
Gods wijsheid heeft de vrouw beperkt tot enger kringen:
Wee, wee haar die het waagt zich aan dat perk te ontwringen!
Haar kroost behoort haar zorg geheel en onverdeeld.
Wat zucht naar kundigheên haar ooit den boezem streelt,
Begraaf ze in 't leergraag hart begaafd- en kundigheden,
| |
[pagina 497]
| |
Waar die te ontwikklen strijdt met plichtbesef en reden.
Of faalt haar moed daartoe, dan voelt de ondankbre niet
Wat rang een moeder houdt, en wat haar God gebiedt.
Hy droeg den taak haar op, waar alle nageslachten
Tot 's warelds jongste stond de schoonste vrucht van wachten.
Of is 't der vrouw niet waard, des boezems weeken grond
Te zuivren van het kwaad in 's levens morgenstond;
De zaadkern van de deugd te planten en te kweken,
En 't hart voor God en eer en plichtgevoel te ontsteken?
ô Hing niet vaak het lot van rijk en volken af
Van d' indruk dien m' aan 't hart van 't staamlend knaapjen gaf?
En we achten 't voor gering, het kinderhart te kneden,
En geven 't d' invloed prijs van drift en spoorloosheden!
Wy scheiden ons belang van dat der menschlijkheid!
Ja scheiden 't van God-zelv' voor 't geen den hoogmoed vleit!
't Is weinigen vergund, van aardsche zorg ontheven,
In heilige eenzaamheid het vreugdelooze leven
Met elken ademtocht waarvan de boezem zwoegt,
(Terwijl m' in 's levens bloei, zich 's levens eind vervroegt,)
Te wijden aan de dienst van stille kloosterwanden.
ô Laat zich die-alleen (dáár zijn geen andre banden,)
Den langen levensdag verkorten met het zoet,
Waar diepe wetenschap het ledig hart meê voedt!
U, teedre Heloïze, u, die geleerdheid huldde,
En 't offer bracht eens harts dat zoo veel gloeds vervulde;
U, balling van heel de aard, en d' armen uitgescheurd
Van hem, die eeniglijk dat hart was waard gekeurd;
In u mocht Wetenschap tot hooger toppunt rijzen;
In u was 't niet de waan die dong naar lauwrenprijzen.
Verheven boven de aard en al haar nietigheên,
Verrijktet gy uw geest met smaak en kunde, alleen
Om hem, die boven 't al met kunde en gaven schitterde
(Doch wien uw teedre min het leven zoo verbitterde,)
Steeds meerder waard te zijn. Met Abelaard vereend
In 't enkle zielsgevoel, met Abelaard beweend,
En al zijn achting waard, den jongsten snik te geven,
Zie daar uw eenig doel, al 't voorwerp van uw streven.
| |
[pagina 498]
| |
Geleerdheid, meer dan goud, voor hem die u bezit;
Wie al wat grootsch gevoelt, eerbiedigt, ja, aanbidt!
Gy, door wier tooverkracht het menschdom wordt belezen,
Gy zijt de hulde waard, u zonder perk bewezen.
De jongling buigt de knie aan uwen voet in 't stof;
De grijzaart schept zijn lust in 't melden van uw lof,
En biedt u hulde en eer als Rijksvorstin der aarde:
Het maagdlijn ('t staat haar vrij) erkent, gevoelt uw waarde,
En hangt met argloos hart aan ieder leerrijk woord,
Ja, lacht het juichend toe op uwer lippen boord!
Wat jeugd, noch vleierij, nog oogaantreklijkheden
Vermochten op haar hart, gy weet dat hart te kneden.
Gy stort uw gaven uit, en 't nooit geroerd gemoed
Bewondert, ja, aanbidt, nog eer zy 't zelf bevroedt!
Geleerdheid, dit 's uw kracht! Het waar Gods weldaân honen,
Zich voor die hemelkracht gevoelloos, koud te toonen.
Dan is 't alleen op 't pad door Wetenschap betreên,
Dat de eerlauwrier ontluikt? - Neen, moeders, vrouwen, neen!
Dat glorieloof is veil ook voor die onbeschaafde,
Die in den laagsten kring aan d' arbeid zich verslaafde,
Om nooddrufts schralen beet voor echtgenoot of kind
Te woekren, daar ze om hen in 't zwoegen wellust vindt!
Ook haar voegt de eerekroon, wier deugd, als lentviolen,
Zich stil en onbemerkt in 't duister houdt verscholen.
Gewis, die teedre voegt de schittrende eerepraal
Die, aan het krankenbed en schraal voorziene maal,
Door lijdzaamheid, geduld, en moedig plichtbetrachten,
Het knellen van de smart rondom haar kan verzachten;
Ja, 't leed zijn angel stompt. - ô Zy, die zoekt naar rust,
Naar de uitspraak van een hart zijn plichtbetoon bewust,
Zoek' nimmer 's warelds lof, dan door haar deugden, te oogsten,
En wijde ook, voor die lof, haar dank aan d' Allerhoogsten.
Waar ooit de roem der aard den mensch voldoening schonk,
Ach, verder strekt zy niet dan tot de grafspelonk.
't Is Kristendeugd-alleen die eeuwig roem zal dragen;
Waarvan geen worm vermag den luister af te knagen.
Om 't even met wat gaaf van schoon of kunst bedeeld,
De vrouw die schittren wil, heeft al haar rust verspeeld.
| |
[pagina 499]
| |
ô Dwalen wy dan niet op 't voetspoor van een vremde;
Maar blijven wy getrouw, wat de Almacht ons bestem de!
Verdoolde menig hart van 't Oudren deugdenspoor,
Nooit ga der braven hoop door onze schuld te loor;
Maar wijden we, als 't ons voegt, ons anders nutloos leven,
Om 't rijpende geslacht aan God te rug te geven!
Want dwaas betoont zy zich, die, op haar gaven prat,
Die toekent aan haar-zelv, en wie ze schonk vergat.
1817.
|
|