De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 474]
| |
Het huwlijk.Ga naar voetnoot*My Author and Disposer, what thou bidst
Unargued I obey. So God ordains;
God is thy law, thou mine: to know no more
Is woman's happiest knowledge and her praise.
milton.
Wien voert m'in statige ernst, aanbidlijke Echtgodin,
Voor 't U gewijd altaar, ten huwlijkstempel in?
Ik zie het jeugdig hoofd omkranst met lentelover;
Maar 't schoon gelaat is dof, als zweefde een wolk daar over.
Het kostbaar feestgewaad speelt zwierende om de leên;
Maar 't oog staat overfloersd, en somber van 't geween.
Is dit een blijde bruid, en staat haar 't oog zoo duister!
Hoe weinig voegt haar smart by al dien huwlijksluister!
Gy-zelv', gy schudt het hoofd, en wendt uw blikken af,
Als wierd zy heengesleurd naar 't onverbidbaar graf.
Ja, dat haar 't graf ontfing, haar lot waar minder gruwlijk!
Wie beeft niet voor den dwang van 't opgedrongen huwlijk?
Ach! nimmer smaakt heur hart des levens zoetigheid,
Wie vloekbare eigenbaat naar 't outer heen geleidt!
Dan, ach! 't is dus bepaald. Dit lot wordt niet verbeden:
Ze aanvaardt met bloedend hart de huwlijksplechtigheden.
Ik zie het tempelkoor met koningspracht getooid.
Voor rozen, is 't altaar met parels overstrooid.
De muur-zelf is één gloed van louter goud in 't ronde,
En aan 't gewelfsel blinkt de mijnschat van Golkonde.
Dan, ach! geen frisch gebloemte omkranst den koorpylaar;
Geen zoete wierookgeur stijgt opwaart van 't altaar;
De huwlijkstoorts glimt dof, die Hymen heeft ontstoken,
En 't fakkellicht gaat uit in hartverstikkend rooken.
't Schijnt hier aan 't scheemrend oog, door weidsche pracht vervoerd,
| |
[pagina 475]
| |
Geen plechtig heiligdom waar de echtknoop wordt gesnoerd;
't Is Plutus, dien men viert met valsche wierookgeuren.
En 'k zie versmade min dit echtverbond betreuren.
Ik zie de droeve bruid met doodsche smart in 't oog,
En bleek als 't kil albast waarop haar knie zich boog.
Haar is die vreugde vreemd, die 't harte doet ontgloren
Wanneer 't zich overgeeft aan hem, dien 't heeft verkoren.
Niets is haar de ijdle pracht! Hoe fier haar bruidstoet prijk',
Zy schijnt by al die praal een koud, gevoelloos lijk.
Pauline! uw beeld herleeft! gy, die ik 't hoogst waardeerde,
Voor dat ik d' enger band der liefde kennen leerde!
Geliefde speelgenoot en teedre hartvriendin,
Zoo naauw met my vereend door meer dan zustermin!
Thands rijst me uw schaduw op, van al die smart omtogen,
Die d' onverdroogbren traan deed stroomen uit uwe oogen.
ô! Wie u zag, als ik, voor 't outer siddrend staan;
Zoo deugdzaam, zoo bemind, in 's levens bloei vergaan;
Die vloekte voor gewis de gouddorst, die uw leven
Voor aanzien, rang, en schat ten offer weg deed geven!
Pauline! uw zachte ziel, voor 't lijden niet bestand,
Werd door den druk verplet van zulk een huwlijksband.
My dunkt, ik zie u nog uw kracht en moed verzamelen,
Om voor 't gewijd altaar, het siddrend ja te stamelen;
En, ijzend van den eed, uw lippen afgeperst,
Neêrploffen, met een zucht, waar 't worstlend hart in berst!
Uw achtbren echtgenoot, den teêrste der aanbidderen,
Verbleekend aan uw zij', van zulk een toestand sidderen,
En, met voorspellende angst, een toekomst vol van smart
Verwachten uit een echt die dus verzegeld werd.
De Twistgodin, gereed haar gruwbren toorts te ontsteken,
Toefde, aan Paulines zij', naar 't eerste tweedrachtteeken;
Dan, eindloos en vergeefs! Thands was zy echtgenoot;
En nimmer had ze een hart, dat plichten weêrstand bood.
Nooit gaf ze een zuchtjen lucht, het geen haar Egâ griefde,
En 't zacht erkentlijk hart, gevoelig voor zijn liefde,
Ging, door de grievende angst van 't innig zelfverwijt,
En levensgloed en kracht in 't eind onredbaar kwijt.
De blijde moederhoop trok d' echtband telkens naauwer;
Maar 't eerst zoo schittrend oog werd immer, immer flaauwer,
| |
[pagina 476]
| |
En, met den eersten kreet der teedre huwlijksloot,
Verwisselde zy d' echt voor de armen van de dood.
Beklaagbre Vader! gy, wien dorst naar goud verblindde,
Wat hebt ge uw telg ontrukt aan hem, dien ze eenig minde!
Verschriklijk was de vrucht van 't geen ge hebt gewrocht!
't Was bloedprijs, anders niet, waar voor gy haar verkocht.
De vloek van een Gemaal, wien ge echtgeluk deedt hopen,
En voor een leeftijd rouw dien zweem van heil deedt koopen,
Vervolgt u zonder rust. Hy klaagt uw wreedheid aan,
En eens zult ge aan zijn zij' voor 's Hemels oordeel staan!
De stem van 't hulploos wicht verscheurt u door zijn kermen,
Als treurde 't om 't gemis van 's moeders koestrende armen.
Gy wendt uw blikken af van zijn onnoozlen lonk,
Als of u 't gram verwijt in 't oogjen tegenblonk.
Beklaagbaar was het lot, dat haar onze arm ontscheurde!
Beklaagbaar de Echtgenoot, die op haar grafzerk treurde,
Hy, die zich aan haar zijde een hemel had beloofd!
Beklaagbaar 't schuldloos wicht, van moederzorg beroofd!
Maar gy, wien 't zelfverwijt de borst heeft opgereten,
Zijt, boven al wat lijdt, beklagenswaard te heeten!
Neen: 't stille huisgeluk en duurzaam huwlijksheil
Zijn voor geheel den schat van Perus schoot niet veil.
De dwaas moog voor het goud met afgodsyver knielen,
Het zal geen ijskil hart met liefdegloed bezielen;
Geen vonkjen van geluk ontsteken in de borst,
Waar Egade of Gemaal gedwongen ketens torscht.
Niet immer vindt gy vreugd in opgesmukte zalen,
Niet immer zoet, den teug uit rijk vergulde schalen;
Niet immer waart de rust by kussens van fluweel;
Geen rijkdom schenkt genot, waarin geen liefde deel'!
Ach, vraag niet, sterveling, waar 't echtheil is te vinden,
't Is meerder vlottend nog dan golf of wervelvinden;
Het wordt door éénen wenk, één sombren blik, verstoord,
En vliedt soms voor één zucht, één onberaden woord.
't Behoeft den geessel niet van wrevele Xantippen;
Ook aan het zachtst gemoed kan 't echtgeluk ontglippen,
Zoo niet de teêrste min op alles zegeviert,
| |
[pagina 477]
| |
En zelfs de zwakheid eert, die 's Egaas hart ontsiert.
Onpeilbaar is de bron van 't huiselijk genoegen,
Waar ééne zelfde drift, één zucht, de borst doet zwoegen.
Maar doodlijk, als een meir, door 's afgronds damp verdikt,
Is de onvermijdbre wel, waar 't echtheil in verstikt,
Wen Gade, of Echtgenoot, met steeds verdeelde zinnen,
Des levens zoetigheên slechts om zich-zelv' beminnen,
En, ach! (of meer genot op aarde mooglijk waar!)
Hun teêrsten boezemwensch niet offren aan elkaâr! -
Ik schetste een Egaâs smart, die, vroeg in 't graf gezonken,
De jamm'ren heeft gesmaakt eens echts door 't goud geklonken;
Dan ach, hoe noeme ik al die poelen van verdriet,
Waar in zich 't huislijk heil zoo vaak verzwolgen ziet?
Hoe maalt mijn zwakke hand die bronnen van ellende,
Op dat nooit Echteling de voeten derwaarts wende?
Mijn Zangster, roep, roep wee op 't heilloos huisgezin,
Waar de Egâ wordt beheerscht door eigen Gemalin;
Waar de opperheerschappy, Gemaal en Hoofd gegeven,
Voor de onbestaanbre wet van vrouwentrots moet beven;
Waar zwakheid weêrstand biedt, en 't hoog bewind niet acht,
Door de Almacht-zelv verleend aan 't mannelijk geslacht!
Een koele Sokrates moog zich toegevend toonen,
Nooit zal er zoete rust by 't wreevlig echtpaar wonen.
Wie vliedt den drempel niet, met 's Hoogsten vloek belaân,
Waar huwlijkseed en plicht zoo roekloos wordt verraân?
Beklaagt ge u, fiere vrouw, van 's Egaas bitterheden?
Werd hy aan u verknocht door onderwerpings-eeden?
Zal hy geduldig zijn, als hem uw hoogmoed tergt?
Toon, toon hem d' eerbied eerst, dien God u voor hem vergt,
En hy, hy zal gewis uw deugd naar waarde prijzen,
En voor gerecht ontzag u liefde en dank bewijzen.
Wijt aan u-zelve 't leed waar van gy u beklaagt!
Is 't wonder, zoo uw trots hem van zijn haardsteê jaagt?
Zoo hy aan andren disch, waar eendracht heerscht en liefde,
Der smart verpoozing zoekt, waar meê uw spijt hem griefde?
En, meer nog, om het wee te smooren van uw smaad,
| |
[pagina 478]
| |
In 't eind van 't pad der deugd tot gruwlen overslaat?
'k Heb soms het huislijk heil den wortel af zien knagen,
Met droomen van genot en wellust na te jagen.
Wee haar, die om die schim haar eigen dak verzaakt;
In wier gevoelloos hart slechts ijdle praalzucht blaakt;
Die, trouwloos aan den plicht van Moeder en van Gade,
De zoetste levensvreugd aan eigen haard versmaadde,
En, zwervende in een drom, van de een tot de andre lust,
De liefde in 's Egaâs borst met eigen adem bluscht!
Waar leeft hy, die Gemaal, die ooit een weêrhelft eerde,
Die orde en plicht vertrapte, en rust in onrust keerde?
Hoe wordt zijn teedre ziel (aan huislijk heil verknocht,)
Verbitterd door 't gemis van 't geen hy vruchtloos zocht!
My dunkt, ik zie hem daar, in de eenzame avond-uren
De afwezendheid der Gade in bittre smart verduren.
Hy hoort met sombre ziel zijns dochtertjens geween,
Dat om een moeder schreit (helaas!) als had ze er geen!
Hy ziet het teedre wicht gesust aan vreemden boezem:
‘Wat wordt, wat wordt van u, mijn lieve huwlijksbloesem!’
Dus roept hy zuchtende uit, zoo vaak hy 't kind omarmt,
Om wie zich meer een vreemd dan eigen bloed erbarmt.
Denkt, denkt de toekomst door! - Hoe, moeders, moet gy beven,
Die d' eersten plicht vertrapt, door God u voorgeschreven!
Die, voor een schijngenot, en van zoo kort een duur,
De stem zoo wreed verzaakt van Godsdienst en Natuur!
Hoe zult ge op waar geluk, op echtheil, aanspraak voeden?
Wat troost verzacht u eens des warelds tegenspoeden?
Wie spelt u, van wat leed het noodlot zwanger gaat?
Eens, zeker! derft gy 't schoon van 't jeugdige gelaat;
Eens heeft des warelds lust haar lust voor u verloren:
Dan, nu als aangebeên, zult ge u verachten hooren;
Dan vindt ge in 's Egaâs borst, door uw gedrag versteend,
Geen vonk meer van dien gloed, (helaas!) te spâ beweend;
Dan vloekt ge uw zwak te laat, wanneer uw telg het naarboost,
En 't kind verzaakt haar dan, die 't roekloos heeft verwaarloosd!
Leert, Moeders, leert reeds vroeg aan 't jeugdig maagdelijn,
Dat huiselijk geluk haar dierste schat moet zijn!
| |
[pagina 479]
| |
Vormt, vormt het kinderhart, het geen ge als wasch kunt kneden,
Tot zelfverloochening, bescheidenheid, en zeden!
Uw voorbeeld ga het voor met zachte inschiklijkheid,
Nooit worde 't door den waan van eigenmin misleid!
Het leer', reeds van de wieg, en wil en neiging temmen!
't Leer', met der oudren zucht blijmoedig in te stemmen!
't Hoor' nooit de wreevle stem van drift of heerschappy,
Maar 't wete, dat gebiên der mannen voorrecht zij!
Geen maagd leerde ooit te vroeg, dat 's Hemels alwijze orden
Haar tot den echt bestemt, om overheerscht te worden.
ô, Welk een blijde hoop verzoette me eens 't bestaan!
Dan 'k leerde de ijdelheid van blinden stervlingswaan.
Mijn uitzicht en die hoop werd in het graf besloten.
De dood ontscheurde my drie lieve maagdenloten.
'k Zag reeds in de eerste twee het tederst, buigzaamst hart
Dat ooit voor echtgeluk en liefde vatbaar werd.
Dan ach, waar dwale ik heen? Wat ween ik? ik, verblinde!
God had mijn telgjens lief, en meer, dan ik ze minde!
Maar, 't teedre moederoog erkenn' Gods Vaderhand,
Toch is het dwaze hart zijn' weedom niet bestand!
'k Haalde adem van den zucht, die my de borst beknelde;
Ik heb den traan gedroogd, die me uit het binnenst welde,
Op 't denkbeeld van hun heil en onverstoorbre rust,
En voel mijn boezemwee gelenigd en gesust.
ô Gy, mijn eenige, gy 't beeld van mijnen Gade!
Die vaak den traan verdreeft, waar in mijn oog zich baadde!
Wat, zoo uw teder hart, uwe eindloos zachte ziel,
Geen teedre lotgenoote in d' echt te beurte viel!
Ik sidder! Dan, ô neen, mijn wenschen waar vermetel.
Gy, gy, die 't Al regeert van d' ongezienen zetel,
Bepaalde 't lot mijns Zoons in uw vrijmachtbren raad;
En, zalig wie die zorg uw wijsheid overlaat!
Wie in den huwlijksstand genoegens zoekt te ontmoeten,
Wien hy den wrangen teug des levens zal verzoeten,
Die treê hem juichende in, en zonder hartedwang;
| |
[pagina 480]
| |
Die waan niet, dat zijn boei het menschdom drukke of prang';
Die hope, op roos en mirth door 't echtprieel te treden;
Maar wachte er 't zoet niet in van 't overzalig Eden!
Dit past den stervling niet; maar 't heil, daarmeê verwant,
Schenkt ons, in 't wijd heelal, alleen de huwlijksband.
De klimop, die heur rank (ontbloot van eigen krachten)
Den forsen eik omklemt, en stormen af durft wachten,
Zij 't voorbeeld voor de maagd, wier zwakke afhanklijkheid
Die schuts, dien steun behoeft, in d' echt haar toegezeid.
De zedige viool, die schittert, maar in 't duister,
Wier schoon geen aanspraak maakt op tulp- of rozenluister, -
Die, onder 't zacht gewaad van koninklijk fluweel,
Geen dorenspitsen voert aan haar verhulden steel, -
Zij 't lieve beeld der bruid, als, van der oudren drempel,
Des bruîgoms hand haar voert naar d' open huwlijkstempel!
Dan, eer gy d' echtknoop snoert, denk, aangebeden bruid,
Dat liefde 's minnaars oog voor alle feilen sluit.
Zijn lippen mogen u volmaakt, ja Godlijk noemen,
ô! Wil uw eigen hart uw zwakheên niet verbloemen;
Niet wachten, dat een Gade u steeds de hulde bied',
Die soms aan 's Bruîgoms mond in heete drift ontschiet.
Maar zoekt gy huislijk heil? Gewis, gy zult het vinden;
Laat zelfverloochening uw echtsnoer immer binden;
Verlies u-zelv geheel, in hem, wien gy behoort;
En hoed vooral uw mond voor 't eerst onminlijk woord.
Wat, zoo eens de echtgenoot, die u zijn trouw beloofde,
Door wuftheid van gemoed zijn liefdegloed verdoofde?
Rampzalig waart gy dan! ja, boven alle maat!
Dan komt u in die smart Gods troost alleen te baat.
Dan moogt ge uw ongeluk slechts aan dien Vader klagen,
Die nooit zijn kroost bezwaart met meerder dan 't kan dragen.
Maar, zoo het mooglijk waar dat iets uw Gâ bewoog,
Het waar de stille traan in 't hem beminnend oog.
Geen ongestuime drift riep ooit de liefde weder.
Hoe fel verongelijkt, de vrouw blijve immer teder!
| |
[pagina 481]
| |
Dan, 't is te veel geducht; geen Wederhelft verkoelt,
Zoo lang zijn trouwe Gade op plichtvervulling doelt.
Geen hart was ooit zoo wreed, dat liefde zou verstooten;
Geen boezem hield zich ooit voor 's weêrhelfts smart gesloten!
De zoete huwlijksvrede is soms der boozen smart.
Dan sluipt een Helsche geest in 't argelooze hart!
Ik zag die vloekharpy, ten afgrond uitgevaren,
Met nijdig gloeiend oog op huislijk echtheil staren;
In vriendentrouw vermomd, met afgerichte list,
De toorts ontvlammen doen van dolle huwlijkstwist.
ô Hoed u voor die slang, trouwhartige echtelingen!
Zy schuilt in bloemenloof, maar zal uw rust bespringen;
Ze ontsteekt des ijverzuchts afschuwlijk fakkellicht,
En alles keert zich om voor 't opgeklaard gezicht.
Wat zeg ik, opgeklaard? ô Neen: een neevlig duister
Verspreidt zich over 't oog, wanneer haar Helsch gefluister
In 't harte toegang vindt. Dan schept Verbeeldings hand
U schimmen van verraad, in weêrwil van 't verstand:
Dan rijst Tisifoné uit 's afgronds zwavelpoelen,
En doet de heetste vlam tot killend ijs verkoelen.
Gy, teedre vrouw, wier ziel zoo vast den Gade omklemt,
Dat, alle smart ten spijt, geen smart uw liefde stremt,
Die, door zijn ongelijk, de vlam steeds meer voelt gloeien,
Door 't heete tranenvocht niet uitgedoofd in 't vloeien,
Gy zijt de rust van 't hart voor immer, immer kwijt,
En wat is 't vuur der Hel by 't geen uw boezem lijdt!
Maar, uwe onheelbre smart zal nooit uw Egâ tergen.
Gy zult uw jammerzucht, uw tranen, hem verbergen;
Hem d' angel van uw wee niet drijven door de borst,
Noch worstlen in den boei dien gy zoo hooploos torscht.
Ik zie u, waar gy 't kunt, voor menschlijke oogen vluchten;
Dan paart ge in de eenzaamheid uw tranen aan uw zuchten;
By 't nachtlicht sluipt gy heen, waar 't huwlijksspruitjen rust,
Daar stort ge u op hem neêr, en, daar gy 't vurig kust,
Zoekt ge op zijn lief gelaat dien teedren trek te ontwaren,
Die 's Egaâs teêrheid schetste in blijder huwlijksjaren.
Dit, droeve, is wat u rest, en heel uw troost alleen.
| |
[pagina 482]
| |
Verkrop den vollen zucht, omsluier uw geween;
Maar 't wee dat gy versmoort en onbemerkt wilt dragen,
Zal u de levensbron in 't smeltend hart verknagen;
En, zalig waart gy nog, zoo slechts een vroege dood
In 't opgedolven graf uw smart een uitzicht bood!
Te dikwerf wordt de ziel door schijnverdienst bedrogen,
En 't lichtbegoocheld hart door 't uiterlijk bewogen.
Dan stort zich de ijdle maagd in onafmeetbre ellend,
Wanneer ze een Egâ kiest, van wien zy 't hart niet kent.
't Valt menig jongling licht, voor andren uit te blinken;
De glans van zielsverdienste in 't duister te doen zinken;
Door praalzucht, losse scherts, en trotschen eigenwaan,
Begaafdheid, kunde, en deugd, naar de eerekroon te staan;
En, door bevalligheên, door zwier, of listig vleien,
Voor de onervaren maagd een heilloos net te spreien.
't Zegt weinig, met vernuft en opgesmukte taal
Te schittren in 't salet, by 't vrolijk vriendenmaal;
Op lichtgewiekten voet de danszaal door te slingeren;
De onnoozle 't hart te kneên, die omzweeft aan zijn vingeren;
En ras een liefdegloed te ontvonken in die maagd,
Die naauwlijks Gade wordt of d' echtband reeds beklaagt.
Wat doet gy, roekelooze! ô! Kies op feestpartyen
Den jongling nimmer uit, aan wien ge uw hart moogt wijen.
ô! Geef geen drift gehoor van 't onervaren hart.
Wee de onbedachte maagd, die dus bedrogen werd!
Te laat zucht ze (en vergeefs door naberouw gemarteld)
Naar 't zalig huwlijksheil, zoo roekloos weggedarteld.
Dan zal 't ontwakend oog, verdronken in 't geween,
Hem minder zien dan mensch, die eerst een engel scheen,
Dan ziet zy dien gemaal, verstaald voor 't echtgenoegen,
Voor 't wulpsche feestgenot, maar niet voor haar meer zwoegen.
Dan zweeft diens jonglings beeld haar immer voor 't gezicht,
Die, door haar smaad verplet, zijne oogen sloot voor 't licht.
Dan peinst zy op 't geluk, dat die haar had doen smaken,
En vloekt den valschen praal die haar de borst deed blaken.
Wat wonder dan, zoo zy, die deugd verried en trouw,
't Beklaaglijk offer werd van 't foltrendst naberouw?
| |
[pagina 483]
| |
Ach! Zoo de wanhoop, haar ten boezem ingeslopen,
Ten prijs van deugd en eer, dan valsche troost doet koopen;
Zoo zy de menschlijkheid in haar vergrijp verneêrt;
Zoo zy God-zelv' vergeet, haar gade en zich onteert; -
Dan.... (Ach! zien we op die vrucht van 't eerste plichtverzaken,
En bidden Gods genâ voor 't menschlijk hart te waken,)
Dan.... Maar wat ijslijkheên vertoont my 't hol verschiet?
Mijn Zangster, gy bezwijkt? ô maal haar jamm'ren niet!
Ween, ween de zachte traan van 't smeltend mededoogen,
En sprei, by zulk een val, den sluier voor uwe oogen!
Niet zelden wordt de rust van 't huwlijkspaar verwoest,
Als zy, wie needrigheid de ziel beheerschen moest,
Een Egâ, min begaafd door kundigheên en oordeel,
't Gewicht gevoelen doet van dit zoo nietig voordeel,
En, trotsch door eigenwaan, geen eerbied voor hem voedt,
Maar, zedigheid ten hoon, zich-zelve hulde doet.
Ach! 't huwlijkshulkjen streeft langs duizend gruwbre klippen,
En, zalig, die 't gevaar van 't stranden mocht ontglippen!
Die, hoe de zee zich rolle of opbruische om de kiel,
Nooit in het stormgewoel ten prooi der golven viel!
Ja! heil de teedre Gâ, die, hoe de orkaan mocht woeden,
Haar Egâ nooit verliet op de ongestuime vloeden,
Maar, met gestaafden moed, getrouw aan 's huwlijks plicht,
In d' arm van dien zy mint voor geen gevaren zwicht;
Die, liever in het meir van 's warelds leed wil sneven,
Dan, als de nood bedreigt, hem trouwloos te begeven!
Ja, 't echtgareel is zacht voor die het willig draagt!
Ja, zacht voor 't kalm gemoed, dat huislijk heil bejaagt!
Het zij de trots der vrouw, het streel' hare eigenliefde,
Dat nimmer plichtverzuim haar weêrhelfts boezem griefde!
Zy wake op 't zwakke hart, dat, eer zy 't zelfs ontdekt,
Door 't geen haar schuldloos schijnt zijne onschuld soms bevlekt!
Vaak wordt des stervlings ziel door tocht op tocht bestreden,
En 't immer woelend hart, gehecht aan nietigheden,
Wordt telkens door de drift gesleurd naar alle zij',
Als de ongestaâge golf door ebbe of vloedgetij'.
| |
[pagina 484]
| |
Gy, deugdzame echtgenoot, wie 't denkbeeld doet verbleeken
Van ooit in 't rein gemoed een strafbre drift te kweken,
Ach, zoo u steeds het schoon der ware deugd bewoog,
En ooit eene eedle ziel zich opdeed voor uw oog,
Die, boven alles groot, uw Egâ evenaarde,
Of hooger zielsverdienste aan hooger deugden paarde,
Dan, sidder, dat gy ooit, door zoo veel deugds geroerd,
Door achting en ontzag tot zwakheên wordt vervoerd!
Stel nooit eens anders waarde uws Egaâs waarde tegen;
Wacht, wacht u, 't geen hy is, by andren af te wegen!
Dit, dit is reeds te veel voor 't vlekkelooze hart;
Dit, de onuitputbre wel van zelfverwijt en smart;
Vlied, voelt gy u te zwak, ja, vlied van die betoovering!
ô Spoed, 't is meer dan tijd, tot stoute zelfherovering!
Uws Egaâs waarde alleen vervulle uw ziel geheel,
En wacht u, dat, wie 't zij, uw eerbied hem ontsteel'!
Vertrouw met trotschen waan niet op uw eigen krachten;
Steeds moet ge u voor den rand des open afgronds wachten:
Langs menig kronkelpad verdwalen we op het spoor,
En, eer men 't zelfs ontdekt, gaan rust en deugd te loor!
U juicht mijn Zangster toe, gezegende echtelingen,
Die 't juublend hoogtijdfeest van vijftig zonnekringen
Aandoenlijk tegenlacht; ja met nog teedrer vreugd,
Dan toen u de echtzon groette in de uchtend van uw jeugd!
De tijd, die alles sloopt, verwoest' der ceedren kruinen,
Begraaf der burchten pracht in de opgehoopte puinen;
Geen invloed had zijn macht op uwe onbluschbre vlam.
Ja, schoon hy u den bloei der frissche jeugd ontnam,
Hy waagde 't niet, de hand vermetel uit te strekken
Op die aanloklijkheên, die 't schoon der ziel ontdekken.
Hy roov' der wangen blos en 't gloeiend mondkoraal;
Met dees geringe buit voleindt zijn zegepraal.
Hy roeme op dien triomf by de omgevelde cederen!
Iets eedlers deed uw borst van wederzij' vertederen.
Die zelfde zielenglans straalt nog in 't zuiver oog,
Die eens voor de eeuwigheid uw beider hart bewoog.
Nog blijft ge elkaâr het beeld, wiens eerst verschijnsel roerde,
Dat, eer gy wist waarom, u aan u-zelf ontvoerde!
| |
[pagina 485]
| |
Mijn Zangster, zing, ô zing, met onbedwongen vreugd,
Der liefde zegepraal op rozenblos en jeugd!
Zoek in geen fabeldicht een voorwerp voor uw snaren.
Eene Artemisia bouw' trotsche rouwpilaren;
Zy schenke eens Egaâs schim dit blijk van huwlijksmin,
En sticht' zich zelve een naam, die dood en graf verwinn'!
De tedere Orfeus roer' door 't klagen van zijn zangen,
En doe het rotsgewelf den toon des weemoeds vangen!
Verdiende ooit huwlijkstrouw der Dichtren cythertoon,
Hier voegt hy by de glans der gouden bruiloftskroon!
Wat zeg ik? 't Englendom ziet juichend naar beneden,
En lacht een liefde toe, gerijpt voor 't zalig Eden!
Bevoorrechte! ô wat glans bestraalt uw hooggetij'!
Thands voelt gy, wat het hoogst van 's Hemels zegen zij!
Gy ziet uw disch omringd van 't nakroost van uw loten!
In weelderigen bloei ten wortel uitgeschoten,
Den stam van Libanon in vruchtbaarheid gelijk;
En, meer dan de aard omvat, zijt ge in dien zegen rijk.
Uw vroege jeugd herleeft in 't zaad van twee geslachten!
ô Met wat kalme vreugd moogt ge op uw sterfuur wachten!
De dood ontbinde uw stof, zy scheidt geen wederpaar,
Wier zielen, eens ongloeid, versmolten in elkaâr.
Wat ware een huwlijksband, dien 't graf vermocht te ontknopen,
En dien wy soms ten prijs van jaren weenens koopen?
Neen! Schoon de mensch 't geheim der toekomst niet door grondt,
Blijv' Gods genade ons borg, dat nimmer trouwverbond,
Geheiligd voor Zijn oog met onbezoedeld blaken,
De schrikbre hand des doods voor altoos zou ontslaken!
Verduren wy gedwee des warelds tegenspoed!
In de eindlooze eeuwigheid wordt alle leed vergoed.
Ach! 't leven is één stond, en drijft als wolken henen:
Naauw rijst de morgenzon, of de avond is verschenen.
Wel, wel haar, die volhardde in d' uitvoer van den plicht,
En inslaapt zonder vrees voor 't jongste morgenlicht!
Haar toeft de Serafyn; en, Jezus heilgenade
Voert haar in de armen weêr van huwlijkskroost en gade.
|
|