De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 467]
| |
Andwoord, aan Themire.Ga naar voetnoot*‘Vrolijk zingen!’ kunt gy 't vergen? -
My, Themire, een huichellied!
Schaamt uw hart zich dan het tergen
Van onheelbre wonden niet?
Schater' hy by 't vreugdgenieten,
Die nooit lijden heeft gekend!
Die nooit tranen heeft zien vlieten
In de hutten der ellend!
Neen; nooit mocht ge my verrassen
By luidruchtig feestvermaak.
Eerder sta my 't oog in 't plassen,
Dan ik dus mijn hart verzaak!
Reeds voor 't eerste staamlend spreken
Was een zucht mijn kindertaal, -
Zag men my 't gelaat verbleeken,
By het minste smartverhaal.
Had my voorspoeds arm gekoesterd,
Licht had die mijn hart omschorst;
Maar, uit onspoeds kelk gevoedsterd,
Sloop geen koelheid in mijn borst.
Heeft niet vaak des menschen harte
Leeds te veel om door te staan?
Moet hem niet des naasten smarte
Vlijmend door den boezem gaan?
| |
[pagina 468]
| |
Noem my echter niet, te onvreden,
Noch voor 's warelds zoetheên koel,
Dat ik niet uw lichte schreden
Volg in 't luide feestgewoel.
Dat ik niet in vreugdekringen
Rust vind voor een hart als 't mijn; -
Noch den teug my op laat dringen
Van des warelds zwijmelwijn.
Wien hy ooit den mond mocht raken,
Heeft het vroeg of spâ beschreid,
Zoo hy nektar dacht te smaken
Door een Hebes hand bereid!
Is 't het kenmerk van genoegen
Dat m' in woeste vreugde baadt? -
ô Wat zag ik boezems zwoegen
Onder 't schittrendst feestgewaad.
Ach, ik ken dien droom vol weelde
Die het jeugdig hart bedriegt!
't Heugt my hoe de zang my streelde
Daar zich 't hart in slaap meê wiegt.
't Uur genaakt met rasse schreden,
Dat ook gy ontwaken zult;
Maar den droom van zaligheden
Zien uw oogen nooit vervuld!
't Heerlijk uitzicht zal verdwijnen,
Dat de tooverhand u maalt,
Die bedriegbre praalgordijnen
Over 's warelds jammer haalt.
| |
[pagina 469]
| |
't Uitzicht wijkt, u voorgespiegeld
Door verbeeldings goochelglas,
Als de levenshulk u wiegelt
Op den hobbeligen plas.
Egaas-, moederplicht, en zorgen
Immer zwaarder opgelaân,
Toonen ons met elken morgen,
't Niet van 's levens vreugden aan.
De Egâ in haar telgjens levend,
Levend in haar Echtgenoot,
Sterft, (by elken weêrspoed bevend,)
Duizenden voor eene dood.
Ieder wenk dier lieve panden
Die of zorg verraadt of smart,
Scheurt des moeders ingewanden,
Stort haar wee en dood in 't hart.
By het ziekbed van haar gade,
By het sterfbed van haar spruit,
Komt geen aardsche troost te stade;
Heeft des levens lokaas uit.
Weegt zy daar de tegenspoeden
By de schaal van 's warelds vreugd,
ô Zy zal geen waan meer voeden
Als het hart bedriegt der jeugd.
Als bevracht met dorre bladen,
Door den najaarswind verjaagd, -
Als met vlokkig dons beladen,
Door den luchtstroom reeds geschraagd; -
| |
[pagina 470]
| |
Zoo, zoo stijgt de schaal ten hoogen,
Die het aardsch genot bevat.
Gruwzaam is hy dan bedrogen
Die nooit zeerkrer rijkdom had.
En by al des levens zorgen
Schenkt de hemel toch genot;
Maar, het ligt in 't hart verborgen,
Dat zijn uitzicht stelt in God!
Doch, is dat genot te noemen
Wat de dwaze daar voor houdt;
Die het stuifmeel van de bloemen
Schat voor Ofirs kostbaar goud?
Doch, mag dat genoegen heeten:
Om te dwarlen in een lust,
Die de plichten doet vergeten
Waar 't maatschaplijk heil op rust?
Zie den wuften vlinder zwerven,
Naar zijn lust, door 't bloemenbed:
Al de luister van zijn verwen,
Wordt met vlak by vlak besmet.
Als hy Floraas wandeldreven
Onbedachtzaam binnenzwiert,
Telkens blijft een stofjen kleven
Dat zijn bonte vlerkjens siert.
't Vinkjen lokk' door 't luid georgel
Dartel wicht of schoolknaap aan;
ô, Wat komt haar schelle gorgel
D' onbedachte duur te staan!
| |
[pagina 471]
| |
Trekt het schittren met uw gaven
Loze vleiers om u heen;
Hy, die uw geluk zou staven,
Zag, beklaagde u, en - verdween!
Is er dan geen vreugd te smaken,
Uit uw eigen hart geweld;
Dat gy woeste feestvermaken
Boven 't stil genieten stelt?
Ach, de dag is ras verstreken,
En des levens avond spoedt,
Die de dwaze lust zal wreken
Eens zoo teugelloos geboet!
Kunt gy 't Balgeflonker kiezen
Met zijn koude weeldepracht,
Waar het hart zich voelt bevriezen
Dat naar rein genoegen smacht?
Kiezen, voor het kalme leven,
U aan eigen haard bereid;
Of, voor zoete wandeldreven
In den schoot der eenzaamheid?
ô Mag ik my soms onthalen
Op een lieflijke avondstond,
Als de flonkerzonnen pralen
Aan het stille hemelrond;
Mag ik soms mijne oogen wijden
Aan het zilvren uchtendgraauw,
Als de bloemen zich verblijden
In den vruchtbren morgendaauw;
| |
[pagina 472]
| |
ô Dan voel ik, welk een hemel
In diens stervlings boezem ligt,
Die van uit dit stofgewemel
't Oog naar 's levens Oorsprong richt!
Staak, Themire, staak het jagen
Naar een ingebeeld genot!
Stille vreê in 't hart te dragen
Is het hoogst benijdbaar lot.
Wat my ooit de ziel mocht scheuren,
Hoe ik zuchten, weenen mocht,
Immer voelde ik aan dat treuren
Onbesefbaar heil verknocht;
Had ik anders, onbezweken,
't Hoofd den weêrspoed konnen biên,
Of mijn ziel, (gelaten) smeeken,
‘Vader, laat Uw wil geschiên?’
Mocht ik op dit voorrecht bogen,
ô, Voor allen is het veil,
Die door 't schijnschoon niet bedrogen,
Haken naar een hooger heil!
Mocht gy eenmaal nog gevoelen
Wat het heet: gelukkig zijn!
Zag ik eens uw borst verkoelen
Voor der lust bedriegbren schijn!
Ja, gy hebt my soms zien weenen;
Dan, uw hart verstond my niet,
Als u weemoeds tranen schenen,
Die genot en dank vergiet.
| |
[pagina 473]
| |
Acht die tranen niet voor tolken
Van een wrevelziek gemoed.
Dekken niet de regenwolken
Soms den heldren zonnegloed?
Als de erkentnis haar doet vlieten,
Deernis haar uit de oogen dwingt,
Moedermin haar uit doet gieten,
Of het echtheil die ontwringt;
'k Ruilde voor alle aardsche weelde
Deze zachte tranen niet.
ô Dat ge eens de wellust deelde,
Die uit haren oorsprong vliet!
Mocht ik u den voet zien wenden
Van den weg die u misleidt;
'k Had, by redding uit ellenden
Nooit een blijder traan geschreid.
1816.
|
|