De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
De jaargetijden,
| |
[pagina 450]
| |
thirsis.
Dees beker zet ik in, met slingrend loof versierd,
Waar langs de zoete druif in volle trossen zwiert: -
Waar op het beitelstaal het viertal jaargetijën
In rijke beelden wrocht: waar, rondgeschaard in rijen,
De hemelteekens staan gebeeldhouwd om den rand.
Dit pronkstuk zet ik in van 's kunstnaars tooverhand.
mirtil.
Dan heff' de beurtzang aan! De Muzen ook verpoozen,
En wisslen 't Hemelsch lied; nu bloeien Lentes rozen,
Dan tulp en anemoon in 't mengelende groen:
Nu prijkt het boomgaardloof, dan Floraas hofplantsoen.
Heft aan! de zang klinkt zoet by de eerste morgenstralen,
De stille bergvallei zal elken toon herhalen. -
dameet.
ô Febus, stort uw kracht, uw invloed neêr op my!
Op dat de herderszang zijn eerprijs waardig zij.
Het bloed eens blanken stiers zal voor uw outers stroomen,
Die hiel en voorhoofd proeft op dreunende eikenboomen!
thirsis.
Beziel gy, Liefdegod, mijn zuivre hartetaal!
Gun, als aan Chloës oog, mijn lied den zegepraal.
Ik zal geen lammrenbloed uw gunst ter eere plengen,
Maar u mijn eigen hart ten dankbaar offer brengen.
dameet.
Als my Melitta wenkt, en ik haar tegen spoed',
Dan schuilt ze in 't lommer weg, en, dartlend met mijn gloed,
Verraadt haar schalksche lach, my, zoekende in den blinden,
De heg of 't struikgewas waar ik haar weêr mag vinden.
thirsis.
Als vlugge Chloë my door 't slingerpad ontsc hiet,
Maar wenschend dat mijn oog haar schoonen zwier bespied',
Al streeft ze my vooruit, haar oog blijft aan my hangen,
| |
[pagina 451]
| |
En, daar zy dacht te ontvliên, ligt ze in mijn arm gevangen.
dameet.
Paktool, stuw over 't goud uw zilverspattend nat;
Druipe amber aan de Po, van boomtwijg af en blad;
De Rhijnstroom wint den prijs in schoone maagdenreien,
Mijn kudde, graas gy hier: waar zoudt gy beter weien?
thirsis.
De schoone Citheré beminne Idaaljes groen;
Zoek' Ceres Hyblaas kruin, Diane 't boschplantsoen;
Dit plekjen aan de zij' der teedre die ik minne,
Is schooner dan 't verblijf van Pafos rijksvorstinne.
dameet.
Wanneer het aardrijk kwijnt, door regen overstort,
't Gewiekte koor verstomt, en 't loofprieel verdort,
Dan schept Melittes lachj' één alvernieuwend leven,
En 't boschkoraalgezang wordt juichend aangeheven.
thirsis.
't Is schoon, als de aarde prijkt in volle bloesempracht;
Als 't blinkend zonnelicht haar koestrend tegenlacht;
Maar schooner is de gloed van Chloës stralende oogen,
By haar is alle schoonte als van een mist betogen.
dameet.
Zoet is my 't lenttapijt, en 's najaars heuvlendosch;
Zoet, als by middagzon het schaduwrijke bosch;
Maar derve ik die ik min, dan streelt my bosch noch dalen,
Noch 't koeltjen van de beek by gloênde middagstralen.
thirsis.
De schoone Chloë bloeit als de eêlste rozenknop;
Haar oog heeft heldrer glans dan 's hemels morgendrop;
Wat zijn my zonder haar de schoonste lentedagen?
't Is Lente als zy verschijnt, by 's Winters ruwste vlagen.
| |
[pagina 452]
| |
dameet.
Zeg, Thirsis, in wat plek, zoo verr' het zonlicht daagt,
De wonderboom bestaat die rijksmonarchen draagt?
Gy moogt (ik sta ze u af) en kelk en lam behalen,
En, op mijn herderin, Melitte, zegepralen.
thirsis.
Dametas! zeg veel eer, in wat gezegend oord
De geurige appel groeit die als de morgen gloort,
Waar voor de distelroos en 't leliegoud verbleeken;
En 'k schenke u Chloë-zelv ten schittrend zegeteeken. -
mirtil.
Hou' thands uw wedstrijd op. Gy hebt den eisch voldaan.
De beker zij Dameet, het lam u afgestaan.
Heil, heil het herdrenpaar, wier lieve herderinnen
In de uitgezochtste rij den prijs der schoonheid winnen!
Gelukkig zy, wier roem zoo schittrend wordt vermeld!
Rijst thands, benijdbre twee, ontwijkt het schroeiend veld;
In gindsche lovertent, met bloem en loof doorwasschen,
Zal ons geen regenbui by 't feest der min verrassen.
Aanvaardt daar 't veldbanket, op zoden uitgespreid
By 't walmen van den geur dien roos en myrth verbreidt.
Komt, spoeden wy! de kudde is reeds by een gegaderd,
En 'k hoor den regendrop die klettert op 't gebladert.
De zomer.
Een prille herdersknaap, in 't needrig lot te vreden,
Deed langs het spieglend nat zijn wollig melkvee treden.
De gouden zonnestraal speelde op den stillen plas,
En de olm gaf koele schaaûw op 't malsche klavergras.
Zijn zachte weemoedstoon lei heel den stroom in kluisteren;
Het lam vergat zijn weide om naar zijn zang te luisteren;
De ontroerde Stroomnajaad weende in haar zilvren grot;
| |
[pagina 453]
| |
En heel de hemel smolt in drupplen om zijn lot.
Ach, vreeslijk woedt de liefde in 't argelooze harte,
Geen kunst heeft heul en baat, noch balsem voor haar smarte!
Beschuttend beukenloof, en gy, kristallen vliet,
Die Febus gloed verkoelt, maar 't vuur der liefde niet!
Mijn jammer klaag ik u: gy zult mijn klachten hooren,
En de Echo zal in 't bosch den weêrklank niet versmooren,
De heuvel-zelf en 't dal leent ooren aan mijn klacht,
Wat worde ik, Silvia, van u-alleen veracht!
Als ik mijn smarte klaag, slaat ook mijn kudde aan 't loeien:
Haar blaakt de middagzon; gy, doet mijn boezem gloeien.
Het hondgestarnt' verzengt het uitgedroogde veld
Maar in uw kille borst ligt ijs dat nooit versmelt.
Waar toeft gy, Negental, wat gaat gy spelemeien,
Terwijl uw Melibé zijn liefde moet beschreien?
Dwaalt ge om door 't lachend groen waar Vecht of Amstel vliet?
Of, waar de zilvren Rhijn langs kronklende oevers schiet?
Wanneer ik me overbuig op 't kristallijn der beken,
Dan zie ik door mijn blos het spieglend vlak ontsteken,
Maar, sints wat eens behaagde, u niet meer streelen mocht,
Vliede ik der stroomen loop, zoo gretig eerst gezocht.
Eens kende ik ieder kruid, en 't nut van plant en struiken,
Die ooit of middagzon of dauwdrop deed ontluiken.
Beklaagbre herdersknaap, wat geeft die kunst voor baat!
Ik weet voor 't kwijnend vee, maar 't bloedend hart geen raad,
Dat andre herders dan zich met die zorg bezwaren,
En schooner kudde voên, en rijker wolvlok gaâren:
Laat my, by gindschen berg mijn droeve toonen slaan,
En snoeren my het hoofd met bleeke wilgeblaân.
Mijn is de zoete fluit die Lindors adem roerde,
Die schonk hy me, als de dood hem uit ons midden voerde.
‘Aanvaard, (dus zuchtte hy) mijn veldfluit, Melibee,
Die mijn Melittes naam door 't bosch weêrgalmen deê.’
Maar, sints gy 't zoet veracht der zachte herderszangen
Zal nooit de rieten pijp mijn ademtocht weêr vangen.
Vergeten hange ik haar aan gindschen treurwilg neêr,
| |
[pagina 454]
| |
En nooit vergt haar mijn mond een enkel toontjen weêr.
ô Dat me een tooverwand herschiep tot dien gevangen,
Die in zijn enge kouw u aanlokt door zijn zangen!
Dan trof mijn stem uw oor, dan hoordet gy mijn lied,
Dan drukte uw mond mijn mond en wraakte 't kusjen niet!
En echter kan mijn zang de kilste borst bewegen:
De Saters hupplen om, de Berggod juicht haar tegen,
Geen nimf toeft, waar ik zinge, in grot of rotsspelonk.
Geen die my de eerste vrucht, de blankste duif niet schonk!
Zy hoopen me op, vergeefs, met wat zy kostbaarst achten.
Dat alles schenk ik u, u, die my doet versmachten.
Voor u is 't, dat mijn hand de schoonste rozen gaârt;
En al wat geurigst is tot kransen samenpaart!
Aanvaard mijn bloemfestoen, gy lieflijkste aller bloemen,
Gy, die wy boven al, om deugd en gaven roemen.
ô Zie wat zoete lust het geurig veld verspreidt!
De Goden schiepen hier het dal van zaligheid!
Zelfs Venus met Adoon liep door de bosschen dolen:
De kuische Jagtgodin rust soms in bergkloofholen.
Kom dierbre Silvia, geniet ook gy die lust
Die 's herders hart verkwikt by streelende avondrust,
Wanneer hy na zijn taak, van 't donzig wolvlokscheeren
Zijn lammren stalwaart voert, om naar zijn stulp te keeren;
Terwijl de maaier moê van 't brandend graanveld spoedt,
En Ceres dank bewijst voor vruchtbren overvloed.
Geen giftig slanggebroed verschuilt zich in dees streken;
Maar ik, ik voel my 't hart van liefdes schicht doorsteken.
Hier puurt de honigbij op roos en majolijn;
Maar wat, dan Silvia, zou my bekoorlijk zijn?
Verwaardig u, en spoed naar dees verlaten oorden;
Bezoek de heldre bron met groenbemoschte boorden.
Waarheen ge uw treden wendt, omwappert u Zefier:
Het loof hoedt u, om strijd, voor 't brandend zonnevier:
Ja, waar ge uw voeten drukt is 't al met mirth omtogen;
En alles bloeit en tiert in d' opslag van uwe oogen.
| |
[pagina 455]
| |
ô, Dat my 't leven mocht ontglippen aan uw zij',
Terwijl ik 't Negental uw schoonsten lofzang wij'.
't Gevogelt' zal die lof van elken tak bezingen;
En 't windtjen voert haar op naar de ongenaakbre kringen.
Ach, hief ook eens uw mond den zoeten veldzang aan!
Het boschgeboomt' bezweek, van weemoed aangedaan;
't Gebergte huppelde op; zijn vloeiende kristallen
Beluisterden uw stem, gekluisterd onder 't vallen.
Dan ach! de herdersjeugd ontwijkt de gloênde zon:
Het hijgend zuivelvee genaakt de koele bron:
Het dichtgewassen loof geeft wijkplaats aan de lammeren:
Maar is er, Goôn, geen baat voor liefdes wreede jammeren?
De moêgerende zon zoekt de avondlegersteê;
Daar vlijt hy zich ter rust op 't koelend bed der zee!
My, my-alleen verteert een onverpoosbaar blaken,
En 'k mag by dag of nacht geen zweem van rust meer smaken.
De herfst.
In 't lommerrijk verdek van breede beukenblaân,
Hief Hylas en Dameet hun teedren veldzang aan:
Dees zong des afzijns smart, die zong verraden liefde,
En 't veld klonk van den naam die beider boezem griefde.
Gy, Nimf van Mantua, ontzeg me uw bystand niet,
Ik zing Dametas klacht, en Hylas jammerlied.
Met kalmte zonk de zon ter rust aan de avondtransen;
Reeds blonk de dunne wolk met rijke purperglansen,
Als Hylas, met de klacht van 't grievendst harteleed,
De rotsen, en 't gebergt van weemoed smelten deed.
‘Vlieg, Zefir, vlieg, voer gy mijn droeve zuchten henen;
Doe Delia mijn klacht een gunstig oor verleenen.
Gelijk de tortel kweelt om zijn verloren gâ,
Zoo zucht mijn hart naar u, geliefde Delia!
Zoo klaag ik 't harteleed (maar vruchtloos) aan de winden,
| |
[pagina 456]
| |
En nergens mag ik troost, en nergens deernis vinden.
Vlieg, zoele Zefir, vlieg, en breng mijn zucht haar toe.
Het blijde vooglenchoor, nog nimmer zingens moê,
Vergeet, om die ik min, zijn vreugdelied te kwelen,
En vraagt niet meer naar 't loof der lommerrijke Abeelen.
Om haar is 't, dat de Pijn zijn groene bladers derft:
De lelie buigt, om haar, het hangend hoofd, en sterft.
Gy, bloemen, die verwelkt by 't schroeiend zomernaderen,
Gy boomen, die de herfst ontbloot van frissche bladeren,
Gy vooglen, die uw zang by 't zomergloeien staakt,
Is 't afzijn niet de dood voor 't hart dat teder blaakt?
Vlieg, streelend Westerkoeltj', en breng haar Hylas klachten.
Wee, wee de afwezigheid waarin ik moet versmachten!
Verdorr' wat bloesem draagt, versterve plant en bloem;
Zy leve, en zy-alleen, der maagden hoogste roem!
Wat zeide ik? - neen, ô neen, waar ooit de schoone nadert,
Geef gure Winter plaats aan 't jonge lentgebladert!
Dat roos en violier aan d'eikentak' ontluik',
En geurige amber druip' van heg en distelstruik!
Vlieg, Zefir, vlieg, en breng mijn droeve zuchten over!
Eer smoort de nachtegaal zijn lied in 't avondlover;
Ja, eer vergeet de wind te ruischen door het veld;
Eer staat het stroomnat stil by 't daavrend stormgeweld;
Dan ooit mijn hart vergeet die 't eens heeft uitverkoren:
Dan ooit die liefde kwijnt, die Hylas heeft gezworen!
Geen bronnat is zoo zoet, hoe 't dorstig harte smacht;
Geen balsem van den slaap vermoeiden leên zoo zacht;
Geen honiggraâge bij geniet by 't zomerblaken
Een zoetheid die gelijkt aan die haar blik doet smaken.
Vlieg, Zefir, vlieg, en breng mijn liefdeklacht haar toe!
Geliefde Delia, zeg, wat u beiden doe!
Uw naam klinkt wijd en zijd door bergen en door dalen.
Ik hoor de rotsspelonk dien dierbren naam herhalen!
Wat zie ik? Goôn! is 't schijn? of neemt mijn smart een keer?
| |
[pagina 457]
| |
Of geeft een blijde droom my mijn geliefde weêr?
Zy komt, zy vliegt me in de arm! ik staak mijn droevig klagen,
En Zefir, gy, hou op, mijn zuchten weg te dragen!
Nu hief Dametas aan. 't Hing alles aan zijn lied.
Onthou ons, Zanggodin, zijn teedre zangen niet!
Gy heuvelen, weêrgalmt, weêrgalmt mijn jammerklachten:
Trouwlooze Galathee doet my naar 't sterfuur smachten.
Ginds waar het steil gebergt' in 't neevlig blaauw verdwijnt,
En aan des hemels streek een rij van wolken schijnt;
Daar, waar de ploegende os, van moêheid schier bezweken,
Van d' arbeid rusten gaat by 't kabblend nat der beken;
Hier, waar de schaduw zweeft langs 't groene veldtapijt;
Vermelde ik wat mijn hart om Galathea lijdt!
Gy, heuvelen, weêrgalmt mijn hartverscheurend zuchten.
Hoe konde ik zulk een leed na zoo veel wellust duchten?
By gindschen populier, daar vleed ik me aan haar zij',
En in haar lieflijk oog verloor zich de aard voor my:
Hier heeft zy me, in dees schaaûw, het plechtig woord gegeven:
Mijn hand heeft in die schors haar vlotten eed geschreven,
Terwijl zy met gebloemt' den frisschen stam omhing:
Maar de eeden zijn verwaaid, het bloemfestoen verging!
Zoo gaat die vlam te niet, die my zoo veel beloofde,
Zoo derf ik met de hoop de rust die zy me ontroofde!
Gy, heuvlen, meldt mijn klacht, weêrgalmt mijn hartezucht.
Arcturus blik verheugt de welige akkervrucht;
De zwangre halmenair zwol uit van 't goudgeel koren;
En overvloed ontsproot uit de opgespleten voren.
Nu wijd en zijd de tak van vruchten nederhelt,
De zoete muskadel van 't geurig wijnnat zwelt,
Nu al wat bloesem droeg, van zwaarte 't hoofd laat hangen,
Zal liefde, liefde-alleen, geen liefdetroost erlangen? -
Zij dan mijn jammerklacht herhaald, en weêr herhaald! -
De veldjeugd roept my toe: ‘Uw wollig vee verdwaalt.’
Helaas! wat deert my dit? Laat vrij mijn lammren doolen:
Terwijl ik haar bewaakte is my mijn hart ontstolen.
| |
[pagina 458]
| |
De Berggod Pan verscheen, en vroeg my onlangs af,
Wat tooverkunst mijn hart die sombre stroefheid gaf;
Wat snode tooverblik my been en merg doorgriefde?
Als of er tooverkracht bestond als die der liefde? -
Ach, of ooit ander oog mijn boezem blaken deê? -
Of m' ooit beminnen kon dan schoone Galathee?
Gy, heuvlen, galmt mijn klacht, mijn onverpoosbaarkwelen.
Ik vlied de herdersjeugd, en kudde, en bloemprieelen;
Dan, of ik herdersjeugd en kudde en bloemhof vlied,
Ja vlood ik 't wareldrond, ik vlied de liefde niet.
Ik ken haar al te wel: in woud en klip gekoesterd,
Werd zy met wolvenbloed en tijgermelk gevoesterd;
Zy sproot uit vlammend vuur van Etnaas gloênden schoot;
En storm en dondervlaag werd haar ten speelgenoot!
ô Heuvlen, wedergalmt de klacht van mijn ellenden.
Vaarwel, gy dorpvallei, ik ga mijn noodlot enden.
Één sprong van gindschen rots, en 't lijden neemt een keer!
Gy heuvlen, meldt mijn smart, mijn jammerlied niet meer!
Dus klonk der herdren zang by 't lieflijk avonddalen,
Tot Febus kar verdween in chrysolieten stralen,
En 't koelend avonddropj' in diamanten dosch,
't Gebladert schittren deed van 't smachtend beukenbosch.
De winter.
lycidas.
Het murmelend geruisch van 't beekjen dat hier springt,
Haalt by den treurklank niet van wat gy, Thirsis, zingt.
Geen slingerende vliet heeft zulk een zoet geklater.
Uw stem is lieflijker dan 't zachtjens kabblend water.
| |
[pagina 459]
| |
Ja, streelend is uw toon, geliefde herdersknaap!
Thands ligt op 't donzig groen uw kudde in stillen slaap;
De maan, met kalm gelaat, staat helder aan den hemel,
En prijkt met zilvren glans in 't flikkrend stargewemel;
By 't tjilpend vooglenchoor heeft lied en sprong gedaan;
ô Zing van Dafnes dood, hef Dafnes lijkzang aan!
thirsis.
Zie 't uitgebreide veld van glinstrend zilver gloren:
Zijn kleuren zijn verdord, zijn schoonheid ging verloren!
Hier hield eens Melibee de nimfen uit den vliet
En 't boschchoor luistervast aan zijn verteedrend lied.
De Rhijn kroop sluipend voort, geketend aan zijn zangen,
En riep den wilgen toe, die langs zijn boorden hangen:
Ruischt zachtjens, stoort hem niet, maar vangt zijn zilvren toon,
En leert uw ritslend blad een klank zoo hemelsch schoon!
Hier zal ik, Melibee, die zelfde fluit doen ruischen,
Die, door uw mond bezield, den Rhijn weêrhield in 't bruischen;
Klink', klink' zy Dafne thands en Dafnes schoon, ter eer',
En voer' ze 't luistrend veld zijn Melibéus weêr!
lycidas.
Zoo moog 't weldadig vocht van zachten zomerregen
De halmen zwellen doen van vruchtbaarheid en zegen!
Hef aan! het jongst bevel dat Dafne stervend gaf,
Was: ‘Lieve herdersjeugd! zing eenmaal om mijn graf’.
Zoo sprak de schoone en stierf! Gaat Dafnes graf omringen.
Gaat daar haar vroege dood, gaat daar haar loflied zingen,
Vlijt u in 't lommer neêr dier stille legersteê,
En neemt, haar graf ten tooi, cypres en mirthrank meê. -
thirsis.
Verlaat, ô Negental, uw kristallijnen stroomen,
Vlecht kransen, Nimfenstoet! verlaat en grot en boomen!
Gy, Minnegoden, treurt, smijt boog en pijlen neêr;
Eens weendet ge om Adoon, hier voegt uw smart nog meer.
Groeft met de gouden schicht, thands nutloos in uw handen,
Dit grafschrift haar ter eer', voor wie de harten branden:
‘Natuur, verwandel u; gy, aarde en hemel, schreit:
| |
[pagina 460]
| |
De schoone Dafne was, met liefdes zaligheid!’
't Is uit, helaas! Natuur, uw luister ging aan 't kwijnen;
De dag wordt overfloersd met sombre mistgordijnen;
't Ontsierd geboomte druipt van 't stollend parelnat,
En strooit op Dafnes graf het geelverwelkte blad.
Daar ligt al 't schoon ter aard, en 't bloemrijk veld ontluisterd!
Het bloeide en stierf met haar, wier oog het graf verduistert!
Natuur, uw glans verdween, met al uw schittrendste eer:
De schoone Dafne stierf, daar is geen schoonheid meer!
De kudde treurt en kwijnt, en dwaalt met trage schreden
Langs 't lieflijk klavergras, dat ze achtloos blijft vertreden.
Het runddier loeit van rouw uit drooggesteende dorst,
En schuwt in 't koele vocht de laving van zijn borst,
De zilverblanke zwaan zoekt schuilplaats in de rieten,
Om daar de jammerklacht zijns boezems uit te gieten.
Ja, de Echo-zelv verstomt, en stamelt vroeg en spâ
Geen andre klanken meer dan Dafne, Dafne, na.
't Was steeds haar zoetste lust, door bergvallei en dalen,
Den naam van Dafne weêr en weder te herhalen;
Hoe lieflijk klonk hy steeds in 't vrolijk herderslied!
Maar Dafne zonk in 't graf, de blijdschap is te niet.
Geen vruchtbare avonddaauw zal 't bloemtjen meer besproeien:
De morgen zal niet weêr met rozenverwen gloeien:
De milde waassemgeur van 't lachend veld heeft uit:
En saploos en verdord is 't lieflijkst riekend kruid.
De Zefirs zijn verstijfd om Dafnes droevig sneven,
En, kwijnende in 't geboomt', vergeten ze om te zweven.
De nijvre bij verzuimt de malsche rozenblaân,
En 't knaapjen raakt gerust haar kostbre schatkorf aan.
Wat is of zoete bloem, of honigrijke korven!
Ach, al wat zoetheid was, is met die maagd gestorven.
Nooit zingt de leeuwrik weêr zijn blijden morgengroet
De lieve Dafne toe, als zy te veldwaart spoedt.
Nooit zal haar zilvren stem den nachtegaal meer streelen,
Of 't choor verstommen doen dat orgelt door de abeelen;
Haar stem stijgt niet meer op by de aanbraak van het licht;
Die stem, waar by de toon der filomeelen zwicht!
Haar gorgel zal den stroom in 't vloeien niet meer storen,
Die roerloos stil bleef staan om naar heur zang te hooren;
| |
[pagina 461]
| |
Hy roept u murmlend toe, bedroefde zangrenrij:
‘Ach, Dafne leeft niet meer, en weg is melody’,
De wind streeft langs den plas om 't rietbosch toe te fluisteren,
Dat hy vergeefs naar 't zoet van Dafnes stem zal luisteren.
Het avondkoeltjen klaagt haar noodlot, om zich heen;
En bosch en veld barst uit in klaagtoon en geween.
't Geboomte heinde en verr' ruischt treurig door de dreven,
Om aan den heldren vliet den klaagtoon weêr te geven.
De heldre vliet, die korts, zoo kalm door 't zandbed schoot,
Bruischt van ontroering op, om Dafnes vroege dood.
Zijn oever, wijd en zijd, is overspat van 't weenen,
Want, ach, met Dafnes dood is ook zijn glans verdwenen.
Geboomte, stroom, en wind, 't ligt alles moedloos neêr,
Hun lust en bloei verging, want Dafne leeft niet meer.
Maar ginds zweeft Dafne rond op 't hooge stargeflonker.
Verwonderd ziet zy neêr op 't neevlig warelddonker.
Een eeuwigbloeiend veld ontsluit zich haar gezicht;
Valleien, altijd groen, en onverganklijk licht!
ô Gy, die in dien hof van onverwelkbre geuren
Van 't leed des levens rust en niet meer weet van treuren,
Ja, licht het schoonst gebloemt' van 's hemels Eden plukt,
En 't Englendom op 't hoofd onwelkbre kransen drukt.
Gy, wier verlies ons oog de tranen doet ontspringen,
ô Sla een vriendlijk oog op hen die u bezingen,
Zie van het heldre zwerk vertroostend op ons neêr,
En, Dafne, uw vroege dood wekt onze smart niet meer.
lycidas.
ô Thirsis, 't luistert al om uwen toon te vangen:
Een stilte, als deze alleen, wacht filomeles zangen,
Als 't graauwende avonduur den heldren hemel verft,
En 't fluistrend windtjen zacht op blad en boomen sterft.
'k Zal dikwijls, mag ik slechts mijn kudde zien vermeêren,
De teêrbeminde maagd het lammrenbloed vereeren.
Zoo lang 't gebloemte op geur, 't geboomt' op schaduw roemt,
Zoo lang blijft Dafnes naam met eer en lof genoemd.
| |
[pagina 462]
| |
thirsis.
Zie, heldre Orion rijst. Vertoeven wy niet langer;
Ontwijken wy 't geboomt', van de avonddampen zwanger:
Natuur voelt haar verval: het Noorden ademt guur:
De tijd, die 't al beveelt, bestemt dit scheidensuur.
Vaartwel, gy dal, en berg, en stroomen, en valleien!
Vaarwel, gy zoet gekweel der jonge herdrenreien!
Vaarwel mijn kudde, en gy, ô Nimfen van dit dal!
En Dafne, ook gy, vaarwel, en met u, 't gantsch heelal!
|
|