De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijVerschijning.Ga naar voetnoot*De nacht zweefde om my heen, gedoscht in 't aakligst zwart;
Der graven stilte heerschte: alleen mijn treurend hart
Bonsde in zijn smoorend wee met felle en hoorbre slagen.
Ik had mijne Adelheid naar 't vroege graf zien dragen,
En nimmer, sints dien stond, sloot zich mijn oog ter rust,
Dan dof en afgeweend om dees mijn levenslust!
'k Vermat my, 's Hemels wil onzinnig te weêrstreven,
En vroeg dat telgjen weêr, my dierbrer dan het leven;
Als 't duister plotsling brak, en 't flonkrend starrelicht
Met nooit gekende glans verscheen voor mijn gezicht.
Een wolkjen daalde neêr van d'opgeklaarden hemel,
Wier glans den gloed verjoeg van 't gouden stargewemel,
En dreef allengskens na en nader voor mijn spond'.
Ik hoorde een Cherubs zang weêrgalmen in het rond,
En 't gonzend vlerkgedruisch van om my wapprende Engelen
In strelend maatgeluid zich in de tonen mengelen.
Als eenmaal uit de wolk, die uit mijn oog verdween,
Het nooit vergeetbaar wicht mijn sterflijk oog verscheen.
Ik zag haar met den dosch der heerlijkheid omgeven:
'k Zag d' overwinnings-lach haar op de lippen zweven;
En de onbesmette ziel met stof niet meer bezwaard,
In 't licht van 's Heilands throon tot glinstring opgeklaard,
Blonk uit het zalig oog het geen my tegenstraalde,
Aan 't eeuwig licht gelijk, waar meê haar schedel praalde.
‘Mijn moeder, ween niet meer (dus sprak zy me eindlijk aan)!
| |
[pagina 447]
| |
Zie me als een hemelbruid verheerlijkt voor u staan.
Herwensch my niet op de aard, gy hebt my niet verloren,
De Alwijze heeft my vroeg als lievling uitverkoren.
Mijn moeder, ween niet meer! Gods raad ligt peilloos diep:
Toen hy uwe Adelheid van uit uwe armen riep,
Voorkwam Zijn vaderzorg een onuitputbaar lijden.
ô Juich! gy zaagt my vroeg van 's levens leed bevrijden.
Hier prangt geen smart my meer, hier heeft het kermen uit,
En 't juublend vreugdelied verving mijn klaaggeluid.
Hier toeve ik, ongestoord by 't hemelsche genieten,
Die oudren, die ik haast in d'open arm zal schieten;
Geen smet der schuldige aard bezoedelt hier uw kind,
Dat ge eenmaal englenrein by Jezus wedervindt.
Mijn reeds verhelderd oog mag door de toekomst boren.
ô Juich, dat ik zoo vroeg den hemel mocht behooren!
Mijn moeder, ween niet meer! Hy, die de tranen telt
Heeft ook der moedersmart heur maat en perk gesteld.
't Herdenken aan mijn dood moge u aandoenlijk blijven,
Maar 't moet geen weemoeds traan u meer in 't oog doen drijven:
'k Ben zalig, boven al, wat ooit verbeelding schiep,
Sints mijn ontbonden stof in 's aardrijks boezem sliep.
Hier hangt my 't hoofd niet meer als 't voorwerp van meêdogen
Wiens aanblik smartlijk was en tranen perste uit de oogen.
Wat, zoo dat kwijnend hoofd niet op uw borst meer rust?
Door 't zalig Englendom werd al mijn smart gesust!
Wat, zoo ik hier beneên u niet aan 't hart meer kleve?
't Is ongestoord genot, waar in ik eeuwig leve!
Geloof niet, dat uw kind uw teêrheid ooit vergeet,
Of schoon het aardsche stof haar geest niet meer omkleedt;
Ik wemel om u heen, ô dierbaarste aller moederen,
In vaders ademtocht, in d'adem van mijn broederen:
Ik daal onzichtbaar af met troost voor 't geen gy lijdt:
God heeft der Englen dienst den stervling toegewijd.
Als ge, in gevoel vereend met mijn geliefden vader
De kelk des lijdens drinkt, dan streeft mijn geest u nader.
Als boosheid u belaagt, dan bid ik d'invloed af!
'k Omzweef hen dien ge als my, het dierbaar aanzijn gaf.
Voor 't struiklen van hun voet zal hen mijn schuts bewaren,
Geleiden ze op hun pad door duizenden gevaren;
| |
[pagina 448]
| |
En als ik 't aangezicht voor Jezus voeten buig,
En dank- aan loflied meng in 't hemelvreugdgejuich,
Dan heft mijn stem zich op om zegen af te smeeken
Voor de afkomst, die ge op aard voor 't eeuwig licht zult kweken.
Haast rijst de dageraad, verborgen voor 't heelal,
Die 's Heilands eeuwig rijk den zijnen oopnen zal.
Toef, vol geloof en hoop, dat zalig uchtendkrieken;
Dan voere ik u omhoog op heilige Englenwieken,
Dan heeft het vaderhart (voor my zoo eindloos teêr),
Dan hebt gy, voor altoos, uw dierbre lievling weêr!
Ja eens zult ge, ons vereend, die aan uw bloed behooren,
Begroeten in den rei der Serafijnenchoren!’
Nu zweeg de dierbre stem, en 't Englenbeeld verdween.
Mijne oogen staarden 't na door 't duistre nachtfloers heen;
Dan niets ontwaarde ik meer. - Neen, dierbare Adelheide,
Het was geen droombedrog dat my de ziel misleidde!
Zoo zalig zijt ge, ô ja, als u mijn oog daar zag!
Zoo siert uw lief gelaat des hemels vreugdelach!
Ik voelde d'invloed, ja! van Englentroost en liefde,
Als jongst uws broeders dood mijn boezem troostloos griefde.
Gy zijt het, dierbre, ô ja! 'k herken u, ongezien,
Die, als ik voor Gods throon op neêrgebogen kniên
Om troost en leiding smeek, uw beê voegt aan mijn beden!
Gy, die op 's Hoogsten wenk ons redt in tegenheden,
En 't hart ons trekt van de aard, en naar den hemel beurt!
Ach! zoo de ontzachbre dood alle aardsche banden scheurt,
De zalige eeuwigheid hergeeft u aan onze armen,
Daar heeft de smart een eind, en 't ouderlijke kermen
Herneemt geen aanvang weêr! Neen, troostloos weene ik niet:
Mijn hoop berust op Hem, die dood en graf gebiedt.
1806.
|
|