De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| |
De wanhoop.Ga naar voetnoot*Der Elementen krijg barst los in toomloos razen,
Natuur bezwijkt en krimpt voor 't slingerd bliksemvuur,
De orkaan dreigt berg en rots den afgrond in te blazen,
Maar, streelend is mijn hart dat oproer der Natuur.
Op vleuglen van 't verderf zweeft middernacht in 't ronde;
Doch wat is 't stormgeloei dat rotsen schudden doet,
By 't kloppend smartgevoel dat op de stille sponde,
Meer buldrend dan de orkaan, my in den boezem woedt!
Zie gindsche zwarte wolk, die stuivend langs de transen,
De starren aan het zwerk van uit hun renspoor vaagt,
De maan van 't licht berooft in 's weêrlichts flikkerglansen,
En 't aardverdelgend vuur langs dak en bergtop jaagt.
ô Duistrer is de nacht die op mijn Rede daalde,
't Verstand my heeft bedwelmd en 't oog my heeft geblind
Sints twijfling op de rust der Godsdienst zegepraalde,
En, als een smeltend vuur, mijn levenskracht verslindt!
Ginds dwaalt de bleeke vrees met overhaaste stappen
En kermend handgewring, de stranden af en aan;
De nachtuil zweeft me om 't hoofd met angstverradend knappen:
En naauwlijks waagt de raaf zijn vlerken uit te slaan!
Ja 't onweêr knalle, en krake, en schijn' me een doodverkonder
Der worst'lende Natuur, bezwijkende in den strijd:
Wat is zijn schrikgeluid by 't raatlen van dien donder,
Die ronkelt door een borst, mijn smart ten prooi gewijd?
| |
[pagina 445]
| |
ô Wee my, dat de storm my niet alleen vergruizelt!
Neen: wel my, dat Natuur en 't menschdom lijdt met my!
Dit wekt me een woeste vreugd, waar van het brein my duizelt,
Dat al wat ademhaalt, als ik, rampzalig zij!
Hoe dwaas, d' onzinnige beklagenswaard te noemen!
Helaas! 't gevoel van 't leed, en dit alleen, valt hard.
Neen: waanzin strooi' voor my zijn nooit verwelkte bloemen,
En droog' mijn tranen af, in weêrwil van de smart!
Verdelger van 't gevoel, ja, leg uw kille handen,
My op dit blakend hart en blusch zijn vlammen uit.
Verlos my van den druk der onverdraagbre banden,
Waar in my zelfbesef, en rede, en oordeel sluit.
Moge op mijn aanblik dan de menschheid ook verbleeken,
Gy zult my dierbaar zijn als hart-, als boezemvrind!
Dan houdt de traan eerst op, my uit het oog te breken,
Als ik my-zelv' niet ken, niet in my-zelv' hervind.
Verdelger van de smart, dek gy mijn doodsche wangen
Met heete koortsengloed, voor welvaarts rozenrood;
Doe door uw reuzenkracht mijn zwakken arm vervangen,
En leen uw vlam dit oog, van levensvuur ontbloot.
ô Kom, en spreie uw hand mijn losgereten hairen
Op d' adem van den wind! ontscheur my 't prangend kleed
En geef mijn boezem bloot, gevoelloos voor gevaren,
Aan sneeuw en hageljacht en giftige ondierbeet,
'k Zal dan op gindsche rots, aan 's afgronds open kaken,
Met uw ontzetbren gil die 't stormgedruisch verdooft,
Den wind verstommen doen, en kindsche vreugde smaken,
Als 't blauwend bliksemvuur my slingert over 't hoofd.
| |
[pagina 446]
| |
Dan moge en nood en dood, hun zegepraal volvoeren:
Ik zal gevoelloos zijn, schoon alles om my beef.
ô Razerny, ruk aan! scheur los de redesnoeren,
En neem my 't smartgevoel, 't bewustzijn dat ik leef.
1805.
|
|