De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijKlara aan Alonzo.Ga naar voetnoot*Alonzo, vleien we ons, elkander weêr te vinden,
En wachten we op een dood die ons te saam vereent? -
Zoo 't sterflot dat ons toeft, ons Huwlijkssnoer zal binden,
Mijn hartvriend, 'k ben te vreên, wy hebben uitgeweend!
Waan, waan niet, dat ik u alleen kan laten sneven:
Neen, zoeken wy te saam het eind van onze pijn.
Nooit minde ik, dan om u, het my zoo foltrend leven,
En 't sterven met elkaâr zal reeds een Hemel zijn!
ô Ja, 't moet zalig zijn, in uwen arm te sterven.
Wat deert mijn noodlot my, als gy het met my deelt?
Ach, de aarde waar me een Hel, indien ik u moest derven,
Het graf is 't eenigst oord waarvan my 't denkbeeld streelt.
ô Kom dan, dierbre, kom, ik voel mijn moed herleven!
Die zoo veel foltring lijdt, begeert met drift den dood;
| |
[pagina 442]
| |
En, ken ik d' afgrond niet waar naar wy henen streven,
Dit weet ik, onze smart is voor ons hart te groot!
Ik voel niet wat het zegt, zich 't staal in 't hart te drukken,
Maar volg u blindlings na, en sterf, en deel uw lot! -
Doch - zoo dees wreveldaad me u eeuwig zou ontrukken!
Indien ons 't oordeel scheidt van een vertorend God -!
Wat is het zwak vernuft om dit geheim te ontdekken?
Wat wil mijn doffe geest, mijn uitgeput verstand?
Het troost en foltert my met twijfel op te wekken! -
Genoeg, mijn eenig heil! wy sneven hand aan hand!
Ik zie op aard niets meer dan onvermijdbre kwalen:
Een Echt, waarvan ik ijz'; de scheiding die ons dreigt:
Ontaarten, die mijn lot door gruwbren dwang bepalen!
En eindlijk, 't vreedzaam graf, waar naar mijn hoofd zich neigt.
Neen, 'k gruwde voor my-zely zoo ik mijn trouw kon breken.
En toch, Alonzo, toch, zoo gy gelukkig waart,
Ik sleepte 't leven voort in de onbewoondste streken,
En juichend zag ik 't heil voor u-alleen bewaard.
Maar ô! door de eedbreuk u op 't gruwzaamst te doen sneven!
Neen! dit verfoeit mijn hart in spijt van 't gansch Heelal!
Ik rekte een uur misschien van mijn gefolterd leven
Om 't licht te vloeken 't geen mijne ontrouw u ontstal!
En wat zijn jaren? - Wat zijn eeuwen, die verdwijnen,
Hoe lang niet voor de smart! - en voor de vreugd hoe kort!
Wat baat het, hopeloos een leven door te kwijnen,
Waar 't minste dropjen heils ons steeds vergiftigd wordt.
Ja, ware 't my vergund, Alonzoos gâ te wezen,
Het wreedst, balsturigst lot te tarten aan zijn zij',
Dan zoude ik voor den dood, voor 't uur des scheidens vreezen;
Nu heeft het heilzaam graf niets schrikbaars in voor my.
Ach, zulk een heuchlijk lot waar boven 't lot verheven!
De Hemel daalde op de aard in zulk een zaligheid!
Kom, dat we ons dan ter rust en naar de vrijplaats geven,
Waar wreede Dwinglandy geen teder Echtpaar scheidt!
Doch - duurgeliefde Gade! - ach laat me u dus nog noemen,
My, die met hart, en hand, en ziel, u toebehoor!
Ach, dat we ons voor ons zelf dees afgrond niet verbloemen!
Doch - zoo ik in het graf voor eeuwig u verloor! -
Te gruwzaam denkbeeld, dat mijn hart dreigt op te rijten!
| |
[pagina 443]
| |
Verwoeste zinnen! ach, waar zijt, waar vloodt gy heen?
Mocht, mocht ik slechts my-zelve in 's afgronds kaken smijten,
En 't voorwerp redden, in mijn boezem aangebeên!
Maar neen: ons lot, zoo naauw, zoo eindloos naauw verbonden,
Duldt nimmer scheiding meer; 't moet onafscheid baar zijn:
Ons beider harte bloedt aan ongeneesbre wonden,
Één zelfde middel moet ons redden van heur pijn.
Welaan dan, Hartevriend! ik ben bereid te sneven:
Ik stel geen onderzoek van ons vermeten aan:
Mijn zinnen zijn verward: door wanhoop aangedreven,
Voel ik in 't kloppend hart niets dan vertwijfling slaan.
Gy, wreedaarts, moogt dan vrij in onzen bloedstroom plassen,
Gy, die ons 't doodlijk staal door uw vervolging wet!
Dan zult ge op mijn gelaat een zoeten lach verrassen,
Als 'k, in mijns minnaars arm, u door mijn dood verplet.
Dit zal dan de Echt zijn, die een Vader me op woû dringen:
Mijn bruidsbed 't eenzaam graf, waar niets de rust verstoort.
De schuchtre Nachtuil zal de Hoogtijdzangen zingen:
En treurig 't daglicht zijn dat op de bruiloft gloort.
Alonzo! - eer de zon zijn stralen uit doet vloeien,
Bevind ik me in den hof, die aan mijn woning grenst.
Dan vlied ik 't kerkerhol om in uw arm te spoeien:
ô Nutten wy met moed een tijdstip zoo gewenscht!
Ik zal de blanke dolk voor ieders oog verbergen;
Gy, gord dien degen aan die zoo veel glorie won;
En, mocht ik nog één gunst van uwe liefde vergen?...
(Wat was er dat zy ooit uw Klara weigren kon!)
Welaan dan! als we elkaâr voor 't laatst in de armen hangen,
ô Drukken we ons het staal dan wederzijds in 't hart!
Zoo mogen we in den dood elkanders adem vangen,
En sterven blijgemoed en zonder zweem van smart!
Maar wacht u, dat uw kling my niet in de oogen blinke,
(Ik beef voor 't maagdlijk zwak dat siddring voedt voor bloed)
En wend uw blik ter zij', op dat my de arm niet zinke
Als uw verteedrend oog uw Klaraas oog ontmoet.
Helaas! ontviel my 't hart (ô adem van mijn leven!)
In 't doodlijk oogenblik, wat wierd er dan van my!...
Maar 'k heb geen nood daarvan: ik heb geleerd te sneven,
En 't sterven is me een lust aan mijns Alonzoos zij'.
|
|