De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
Voor de Leidsche weezen.Ga naar voetnoot*Tot U, wier ziel des droeven smarten deelt,
Wier zachte hand de hartewonden heelt,
En Liefde schenkt aan wie ze op aarde ontberen;
Tot U, in wie het ouderlooze kind
Eens vaders hart, eens moeders oog hervindt,
En in wier trouw wy 't beeld van God vereeren;
Tot U verheft zich ons erkentlijk lied,
En Gy verwerpt de taal des harten niet!
Helaas! wat zijn des levens zaligheên
Voor die hen mist, die onze kinderschreên
Op 't hobblig pad des levens moesten stieren!
Helaas, wie leert het ouderlooze wicht
Het geen 't aan God en menschdom is verplicht;
Of hoe door Deugd op 't kwaad te zegevieren?
Wie stort het zaad der Godsvrucht in zijn hart,
Op dat het eens met vrucht gezegend werd'?
Wat baat het kind, dat hy het daglicht ziet
Daar 's moeders borst zijn mond geen laving biedt,
Als 't laatste licht voor haar heeft uitgeschenen?
Wie ziet het niet met schreiende oogen aan?
Wie schenkt dat wicht geen deernisvollen traan,
Dat enkel schijnt geboren om te weenen,
Daar 't moederzorg en koestring derven moet,
Door geenen lach van 't vaderoog begroet!
| |
[pagina 380]
| |
Waar is de steun voor de onervaren maagd.
Hoe ook als kind door 's moeders hand geschraagd,
Wen ze in den bloei van 's levens prillen morgen,
Als 't dolend lam dat zonder herder zwerft,
Die moeders hoede op 's warelds reispad derft
Waar vaak de slang in 't bloembed ligt verborgen?
Waar, waar is dan de steeds gereede hand
Die haar behoed' voor 's afgronds donkren rand?
Wat baat het licht den wuften jongeling,
Die, schoon zijn hart het zaad der deugd ontfing,
Geen leidsman heeft die 't in den kiem zal kweken?
Zal niet zijn drift, voor 's levens klippen bloot,
Wen de arm ontbreekt die haar in banden sloot,
Als 't bruischend meir door dam en dijken breken?
Zal hy niet ook verdwalen op het pad
Waar langs zijn voet geen trouwen leidsman had?
Maar, dank zij Hem, die 't veld met kruiden kleedt,
De Leliebloem, die van geen spinnen weet,
Met schooner gloed dan Koningstooi doet pralen!
Maar dank zij Hem, die 't vogeltj' in zijn vlucht
Het spoor bestemt door de onbegrensde lucht,
En schoon 't niet zaait, aan voedsel niet laat falen.
Hy is die God die 't weesjen gadeslaat,
Dat in Zijn oog den musch te boven gaat.
Ja, dank zij Hem, die van den Hemel kwam,
Den vloek der schuld gewillig op zich nam,
En 't hulploos kind omvat heeft in Zijne armen!
Die zelf op aard geen steun had voor zijn hoofd;
Maar wiens genâ den hemel heeft beloofd
Aan hen die zich des naasten leed erbarmen!
Ja, dank zij Hem, die 't weldoen zeker loont,
En hem die redt, zich ook ontfermend toont!
| |
[pagina 381]
| |
Gewis, die God zal hem die 't weesjen voedt,
Zijn wanklen stap voor 't struikelen behoedt,
Hem 't peuluw spreidt waarop hy 't hoofd mag drukken,
Hem oudrendak en haardsteê wederschenkt,
En (wil hy 't slechts) den Hemel nader brengt,
De rijke vrucht van 't weldoen ginds doen plukken
Waar eenmaal de oogst van 't zaad verzameld wordt,
Hier God ter eer' met milde hand gestort.
Ontfangt dan Gy, door wie den zuigeling
Eene andre borst de moederborst verving,
En 't wiegjen strekt voor 's moeders koestrende armen;
Ontfangt Gy 't loon dat U die Heiland biedt,
Die nooit een kind gevoelloos van zich stiet,
Maar jong en oud omvat in zijn ontfermen!
En eenmaal dank' de om hoog geschoten stam,
Wie 't kiemend spruitj' in zijn bescherming nam!
Gy, die de maagd met moederzorgen hoedt,
Haar ziel met deugd (de stem der onschuld) voedt;
Haar de adder toont die loert in bloem en lover;
Haar d' indruk geeft van plicht en vrouwendeugd:
Haar de angels wijst in 't dwaalhof van de jeugd;
En stap voor stap, de glibberpaden over,
Haar zij' verzelt, in 't tijdstip van gevaar!
Uw loon is groot by d' Opperzegenaar.
Wat is de knaap, van vaderzorg ontbloot,
U schuldig, die zijn jeugd de baan ontsloot
Waarop zijn vlijt hem eenmaal groot kan maken!
Hoe wordt U ooit die oudrentrouw beloond,
Die 't kortziend oog de wareldklippen toont,
En 't hart voor deugd en kristenplicht doet blaken!
Hy bidt van God (en meer vermag hy niet)
Den zegen af die 't weldoen tegen vliet!
| |
[pagina 382]
| |
ô Gy, zoo vroeg uw hulploos kroost ontscheurd,
Hoe ware uw ziel in 't sterven opgebeurd,
Indien uw oog der toekomst nacht doorgrond had!
Gy daaldet neêr in 't alverslindend graf,
Maar Hy, wiens liefde ons Ouders nam en gaf,
Goot balsem uit in 't hart dat hy gewond had.
Niet één trad op, maar duizenden te saam
Ontfingen ons uit liefde in jezus Naam!
Zoet is de vreugd die onze ziel geniet,
Luid is de toon van 't dankend Weezenlied,
By 't sluitend perk, in zegen afgeloopen.
De Leidenaar die nooit zijn boezem sloot
Voor 's armen kreet of voor der weezen nood,
Mag Liefdes loon, des Hemels zegen, hopen!
De Voorspoed wone in 't hart van zijn gezin,
En Vrede en Rust keer' zeegnend by hem in!
De zelfde hand, tot nu ons toegestrekt,
Het zelfde hart, tot weldoen opgewekt,
Blijv' steeds ons deel, ons erfgoed, daar we op roemen!
Wat wankelen of vallen moge op aard,
Blijv' Leidens Vest in 's Hemels gunst bewaard,
En strooi de Vreê hier steeds haar schoonste bloemen!
De wees, by wien Gy 't Oudrenhart vervangt,
Smeekt God om 't loon voor 't geen hy Leiden dankt.
|
|