De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |
By den doop van mevrouwe Belmonte en hare dochter.
| |
[pagina 384]
| |
Ons aller Vader, onze God,
Door mensch noch Engel ooit volprezen,
Heeft zich op nieuw den God van Jakobs zaad bewezen. -
Jehova! ja, uw Heilverbond,
Dat op den rotssteen is gegrond
Waarop wy onze hoop, ons eenigst uitzicht bouwen,
Bevestigt Ge elken dag voor heel het wareldrond,
En hier verkeert Ge ons reeds 't gelooven in aanschouwen.
Sprak niet de Heer die 't zonlicht schiep,
De starren en de maan verduistren doet en blinken,
De golven klieft in 't bruischend diep
En rijzen doet en zinken,
Dat dan eerst, als en zon en maan
En starren aan de hemelbaan
Voor Zijn ontzachlijk oog heur orde en tijd vergeten, -
Dat als de woelige Oceaan
Zich uit den band heeft losgereten
Dien haar de hand
Der Almacht spant,
Het zaad van Israël zijn Volk niet meer zal heeten; -
Dat aarde en lucht te niet zal gaan,
Maar eeuwig het verbond bestaan,
Met zijn gezalfden knecht gesloten?
Ja, Isrels zaad zal, weêr vergaârd
Van de uiterste einden dezer aard,
Verschijnen als Gods gunstgenoten!
Hoe diep het eenmaal werd verneêrd,
't Gezegend overblijfsel keert
Tot Isrels sterken God; 't zal vroeg of spade naderen
Tot de eeuw'ge heilfontein, en putten uit heur aderen,
Met vreugde en dank- en lofgeschal,
Als de Albeheerscher van 't Heelal
Hun oog de Heilbanier in 't licht ontplooien zal,
Waarom de Zijnen zich vergaderen!
Juicht, Sions blijde Dochters, juicht!
De Heilige Israëls die zich uw God betuigt,
Is in uw midden groot; vermeldt Zijn wonderwerken!
Verhoogt Zijn roem en heerlijkheid,
| |
[pagina 385]
| |
Zijn goedheid zonder perken,
Zoo verr' deze aarde is uitgebreid!
Ook wy, wy danken in de ontroering
Der onuitspreekbre zielsvervoering;
Ook wy, wy roepen blij te moê,
Den weêrgekochten 't welkom toe;
Wy loven God voor 't oog der Volken!
Ook wy verheffen Zijn Genâ
In 't jubelend Hallelujah,
Zijn Waarheid, tot de hoogste wolken!
Ja! U, gezegend deel van Isrels overschot,
Zij drie- en tienvoud heil, zijt welkom in ons midden,
Gy die geheiligd zijt aan God
Door diens Verlossers bloed dien we in den geest aanbidden!
Zijt welkom, dierbaar kroost van Jakobs nageslacht,
By 't kleine kuddeke van weêrgekochte schapen. -
Onttogen aan de duistre nacht
Waarin gy om te dolen placht,
Zult gy beveiligd zijn in 's trouwen Herders wacht
Die van geen sluimren weet of slapen.
Wel U, dat gy Zijn stem verstondt,
En dat uw ziel haar lieflijk vond!
Gy volgdet met verheugde schreden!
Hy, die U uit den boei ontbond,
Hy zal U, voor onvruchtbren grond,
Een eeuwig onverganklijk Eden
In 't licht Zijns aanschijns doen betreden. -
Neen, Isrels wachter sluimert nooit:
Hy waakt met onvermoeide zorgen,
En, schijnt de kudde hier verstrooid,
Zy is niet aan Zijn oog verborgen.
De sluwe wolf, verhit op prooi,
Moog loeren op de lamm'renkooi;
De Herder weet voor haar te waken,
Die eens zijn leven heeft gesteld,
Om, die Hy als de zijnen telt,
Te ontscheuren aan des roofdiers kaken.
| |
[pagina 386]
| |
't Gebed uit trouwe harten steeg
Gelijk een reukwerk op tot voor den throon des Hoogsten,
Die 't oor genadig tot ons neeg,
En ons de vrucht der hoop in rijke maat doet oogsten.
Ja, roemen wy in God, en loven wy Zijn naam!
Versmelte ons-aller ziel in 't dankgebed te saam!
Zoo mogen we, één in hoop, in uitzicht en verblijden,
Ons-aller zucht vereend den Heer ten offer wijden! -
Neen, tot geen levensperk is 't heilrijk uur bepaald
Waarin des Geestes Licht de donkre ziel bestraalt.
De Algoedheid, wiens gezag geen tijd of lot beperken,
Geeft ons het willen beide en 't werken,
Naar, in Zijn ondoorgrondbren raad,
Naar, in Zijne alomvatbre Wijsheid,
Het uur van Zijne ontferming slaat
Voor prille Jeugd of zwakke Grijsheid.
Het moog dan vroeger zijn of spâ,
De dag breekt aan van Heilgenâ;
God slaat Zijne afgedwaalden gâ,
Hy zal zich over hen ontfermen;
En, wat des Afgronds macht besta,
Geen hunner rukt zy Hem uit de armen.
Reeds, Al-erbarmer, schonkt Gy veel,
Schonkt boven bidden, boven denken;
En zoudt Gy ons by 't hoogste deel
Niet ook nog meerder gaven schenken?
Niet ook dat geven, wat Gy weet
Dat wy met stillen zucht voor de U bekenden hopen?
Dat, waar uw een'ge Zoon voor leed, -
Waarvoor Zijn heilig bloed langs 't kruishout heeft gedropen!
Gy Seraf, dienaar voor Gods throon,
Die Amos Godgewijden zoon
Met heilig vuur de lippen roerde,
En louterde van zondenschuld,
Op dat hy, door den Geest vervuld,
Jehovaas woord tot Isrel voerde!
ô Eeuwig-zaalge Serafijn,
Mocht, mocht ge ook nog Gods dienaar zijn
| |
[pagina 387]
| |
En de altaarkolen U geschonken,
Tot heiliging van Jakobs zaad,
Om 't hart dat Jezus niet verstaat,
Het ijskoud hart, in gloed te ontvonken! -
Neen; Geest van God, schenk Gy hun 't Licht!
Schep zelf het Leven in hun zielen,
Op dat zy voor Gods aangezicht
(Bespoed, ô Heer, dat tijdsgewricht!)
Voor Jezus als hun Koning knielen! -
ô Dat zy met ons neder vielen
En van Hem wierden opgericht
Die Davids zetel heeft gesticht! -
Zy zullen 't, naar het woord, gegeven aan hun Vaderen:
Gy zult ze tot uw heil vergaderen,
Gy, die uit alle nooden redt,
Belooft verhooring op 't gebed.
ô Bid Gy-zelf in ons, wanneer wy tot U bidden
Dat haast de morgen schijnen mocht
Dat ze, alle door U weêrgekocht,
Hun Redder loofden in ons midden! -
Gy, weêrgeboorne kindren Gods,
Uit Godgeheiligd bloed gesproten,
Die met ons bouwt op de eeuw'ge Rots
Door aarde of Hel niet om te stooten!
Hy leeft, die in Jerusalem
Met Liefdes teedre weemoedsstem
Gods volk zijn hardheid heeft verweten,
En 't dooden van zijn Heilprofeeten;
Beklaagd heeft dat het Hem verstiet;
En nog, met uitgeslagen wieken
Gelijk de hen het pluimloos kieken,
Aan Jakobs kroost bescherming biedt;
En nog met liefderijk meêdoogen
Hen roept, op dat zy leven mogen!
Hy leeft, wiens aldoordringbre stem
Het Licht gebood, en 't was! Hy zal op nieuw gebieden,
En 't Licht dat scheen uit Bethlehem,
| |
[pagina 388]
| |
Die Lamp voor Davids voet, de nevels weg doen vlieden.
Mijn broeders! ja, dit reddingsfeest,
Gevierd ter eer' van God in Waarheid en in Geest,
Mag waarborg zijn van die genade,
Die in der toekomst donkre nacht
Het dwalend kroost van Jakob wacht.
Voorzeker komt Gods woord te stade
Wien 't bloed uit David redding bracht!
Heeft niet de Heer hem trouw gezworen;
Belooft de Geest niet, naar zijn woord,
Dat God de Heemlen zal verhooren
Ter gunst van 't Volk door Hem verkoren,
Wanneer de Hemel de aard verhoort?
Wy bidden dan met stil verbeiden
Den Middelaar die in - in wien de Hemel is,
Dat Hy die schapen van Zijn weiden
Naar 't woord van Zijn beloftenis
Op 't eeuwig levenspad moog leiden!
ô Gy, der Legerscharen God,
Wiens arm geen boog behoeft, geen zwaard noch oorlogsrossen,
Wanneer Gy Isrels overschot
Van 's Vijands kluisters wilt verlossen!
Roep Gy den dag van vrede in 't Oost,
Dat uw verheerlijkt Woord, in Jakob neêrgezonden,
Door zijn van 't Licht verwijderd kroost
Tot zielsbehoudnis word' gevonden!
Bevoorrecht Zestal, op wier ziel
(Als vruchtbre daauw op groene dreven)
De aldwingende Genade viel,
Heil, heil u op den weg ten Leven! -
Hoe rust mijn oog met dankbre vreugd
Op de achtbre en eerbiedwaarde Moeder,
Die met haar Kroost in God verheugd
Tot Isrels Herder keerde en Hoeder!
Wie schetst het, wat haar ziel geniet,
Die, met een tweetal dierbre Loten
| |
[pagina 389]
| |
Van 't heilig zoenbad overgoten,
Met 's Heilands gunst- en Dischgenooten,
In 't Lof- en dank- en vreugdelied
Hunn' Zielsbevrijder hulde biedt!
Mijn Zusters, thands met ons van 't heiligst snoer omstrengeld,
Met wier vereende zucht mijn teêrste zucht zich mengelt!
Mijn Zusters reeds in 't Zoenverbond
By wederzijdsche zielsbegroeting;
Ja, wie mijn hart reeds Kristnen vond
In de eerste en onvergeetbre ontmoeting!
(Want ach, wat was het dan die gloed
Van boven, die ook uw gemoed
Op 't allereerst gezicht der vremde
Zoo zacht, zoo liefdrijk, voor haar stemde!)
Mijn Zusters, ô wat dankensstof! -
Wat zullen we onzen God vergelden! -
Wat zegt des zwakken stervlings lof,
Hoe zal hy Jezus trouw vermelden? -
Mijn Broeders! zegt, ô zegt het my,
Of zelfs de hemelpoëzy,
De zielvervoerbre melody
Van Davids Godgewijde snaren,
Op reddingsfeest of hooggetij'
Als reukwerk op de dankaltaren
God' welgevallig opgevaren,
Gods liefde prezen naar waardy,
Of waardig aan Zijn goedheid waren?
ô Neen, erkennen wy het vrij,
Dat hart en mond het luid belij',
Van stervelings- noch englentongen
Wordt ooit Jehovaas Lof volzongen. -
ô Wat vermeet zich dan de zwakke Dichterborst
De wondren van Gods trouw, van Zijn genâ, te zingen?
Te zingen, hoe de Levensvorst
Zich groot maakt by ons stervelingen!
Wat de eeuw'ge Serafs, voor den throon
Van 't Lam, niet in hun hoogsten toon
| |
[pagina 390]
| |
Op 't gouden harptuig kunnen treffen,
Wat aard noch hemel kan beseffen,
Zal dat de worm des stofs bestaan
Op 't doffe cytherkoord te slaan? -
Maar, als de heemlen zich verblijden
By nieuwe juich- en dankensstof;
Als de Engelen het Lam ten lof
De saamgestemde Hallels wijden;
Als Cherubijn,
Als Serafijn,
Voor de Eeuwige oorsprong van hun zijn
In diepe aanbidding neêrgebogen,
Jehova dankbre hulde biedt
In 't driemaal heilig jubellied;
Als Macht en Throon Zijn naam verhoogen;
Als Abraham in Jakob juicht;
Als David van Gods Trouw getuigt;
Als Isrels zaalge Vaderen danken
En, in den God huns heils verheugd,
Ter neêr zien uit hun hemelvreugd
Op de in Zijn Zoon herteelde spranken;
Laat dan de Dichterlijke gloed
Zich in 't bestelpte hart versmooren
En zal hy niet, op nieuw gevoed,
Met onbedwingbre kracht ontgloren?
Gewis! De hand die 't harptuig slaat
Om 't nietige aardsche lof te wijden,
Moog, daar hare onmacht zich verraadt,
Met huivring langs de snaren glijden;
De Zanger die voor God gevoelt,
Zijn Roem, Zijne Eer-alleen bedoelt,
Ofschoon hy als een kind moog stamelen,
Zal uit zijne onmacht kracht verzamelen,
En roepen in verrukking uit
Met Jesses Godgezalfden Spruit:
‘Ik zal in 's Heeren mogendheden
Verkonden Zijn gerechtigheid,
| |
[pagina 391]
| |
Met lofzang voor Zijn aanschijn treden,
En roemen 't Heil door Hem verspreid.
Hy houdt den smachtende by 't leven;
Hy heeft den moeden rust gegeven;
De zwervers in het dorre zand
Die hijgend naar de bronwel zochten,
Lei Hy genadig by de hand
Op dat zy laafnis vinden mochten;
En redde van den slavenband
Zijne eens zoo dierbre weêrgekochten!’
ô Gy wier sterkte is in uw God,
Wier hart gebaand is tot Zijn wegen,
Roemt, roemt in uw volzalig Lot,
En blijft bedruppeld van Zijn zegen!
Ja, groeit van kracht tot krachten voort,
Van de eeuw'ge Zon des Lichts gekoesterd;
Van 't eenig vruchtbaarmakend Woord,
Als Manna van om hoog, gevoesterd!
Al 't aardsch' verdwijnt by 't hoogste goed
Verworven door des Heilands bloed;
Met dit strekt beide vreugde en smarte
Tot heiliging van 't Kristenharte;
Met dit, is ons het levenspad
Een voorhof van die eeuw'ge woning,
Waar onze nooitvergangbre schat
Bewaard ligt by den Hoogsten Koning! -
De reis op aard zij lang of kort,
Bezet met bloemen of met doornen;
Van 's Heilands zegen overstort,
Betreden haar Gods uitverkoornen.
Thands gaan wy onzen tocht te saam,
Geliefde, dierbre medezwervers!
Het zij ter eere van den Naam
Des Een'gen Vrede- en Heilverwervers!
Wy weten 't, wat ontscheurbre band
Ons, tocht- en heil- en hoopgenooten,
Op weg naar beter Vaderland
In 't Zoenverbond houdt saamgesloten!
| |
[pagina 392]
| |
Den Vader die ons schiep uit stof
Zij eeuwig onze roem en lof!
Den Zoon die onze schuld betaalde,
En opsteeg in Zijn heerlijkheid
Waar hy den Zijnen plaats bereidt; -
Den Geest die 't Heillicht in ons straalde,
En met zijn aldoordringbren gloed
Het Leven wekt in 't koud gemoed, -
Zal de aard en al wat is, daar boven
Met liedren van aanbidding loven!
Met snarenspel en psalmgezang!
Tot hooger toon ons lied vervang',
Als we in den rei der zangchoralen,
In 't blinkend hemelbruiloftskleed
Het driemaal Heilig meê herhalen
Ter eer des Lams dat voor ons leed;
Zijn zegepraal op d' Afgrond vieren,
En de overwinningspalmen zwieren
Voor ons behaald op Golgotha!
Hallelujah! Hallelujah!
|
|