| |
Ter nagedachtenis van den waardigen leeraar, Nicolaas Schotsman.
Zoo ploft op 't onverwachtst het onweêr neêr op de aard,
En velt des Landmans schat van beemd en vruchtboomgaard!
Nog kortlings sloeg hy 't oog vol blijdschap op dien zegen;
De hoop stond aan zijn zij', en loeg hem lieflijk tegen
By 't opgaan van den dag, maar, eer hy de avond ziet,
Is al zijn hoop en vreugd herstellingloos te niet.
Zal zich de droeve nu naar 't Alvermogen keeren
Die (naar zijn oog 't beschouwt,) dat onheil af kon weeren,
En vragen in zijn waan den Schepper andwoord af,
Waarom Hy weêr ontrukt wat Hy zoo mildlijk gaf?
Neen; denk hy slechts te rug aan 't geen hy zoo veel jaren
Van dien verwoesten grond en vruchtwarand mocht gaâren,
En, met een hart vol dank voor wat hy reeds genoot,
Zwijg' hy zijn' Vader stil in 't geen Zijn wil besloot;
Volzeker, dat wat lot ons op deze aard bejegen',
Hoe smartlijk het ons schijn', tot weldaad is en zegen!
Eens, eens lost de Eeuwigheid voor ons verklaard gezicht
Dat donker raadsel op by d' oorsprong-zelf van 't licht!
Hoe velen staan er thands door 't onweêr neêrgeslagen!
Ja, honderd, die in rouw, met twijflende oogen vragen
| |
| |
By d' omgeworpen tronk: Is 't waarheid dat hy viel?
Ik meê roep met hun uit, met diep geroerde ziel,
Zou 't waarheid zijn? Dan ach, hoe zou hy twijflen mogen
Wien menigmaal een hoop op 't smartlijkst heeft bedrogen
Op 't aardsche stof gebouwd, dat als een damp vergaat!
Doch, droeven, die verstomd by schotsmans doodmaar staat,
Hoe zou hier 't schreiend hart uw leedgevoel verzwelgen?
Zoo word' eens vaders dood beweend van dankbre telgen!
Uw tranen voegen hier, uw diep gevoelde rouw:
Wie leeft er die zijn dood die schatting weigren zou?
Weent, ongeveinsden, weent! uw tranen zijn hem hulde,
Die met zoo warm een hart den Leeraarsplicht vervulde;
Die ijvrig in de dienst des Opperherders stond,
En trouw en waakzaamheid aan liefde en moed verbond.
In eenvoud, hun gelijk die God heeft uitgelezen
Om tolken van Zijn woord langs heel deze aard te wezen;
In needrigheid, als zy, voor eigen glorie koud,
Maar blakend voor de leer, zijn' lippen toevertrouwd;
En moedig, als de telg van Izaï in 't hoeden
Der lamm'ren van zijn stal, als leeuw en woudbeer woedden!
In liefde en dienstbetoon, waar ooit de noodkreet rees,
Steeds vaardig tot de hulp die hy zijn' hoordren prees!
Hoe zeer 't zijn rechterhand de slinker mocht bedekken,
Zoo vaak hy haar tot hulp en redding uit mocht strekken,
Toch brak de weldaad voort, hoe Kristlijk ook verheeld.
En 't zijn die duizenden, met raad en troost bedeeld,
Die in den Leeraar, vriend en raads- en leidsman derven,
Die thands verpletterd staan by dit zoo smartlijk sterven.
Getuig gy, schaamle hut waar krankte of armoe treurt,
Hoe vaak des grijzaarts taal den nood heeft opgebeurd;
Hoe vaak hy u betrad om zegen uit te deelen!
Wy weten 't, ja! daar zijn, (en hemel, ach hoe velen!)
In wier gezin, verdeeld door wrevelzucht en twist,
Zijn woord een scheurende echt met hemelsche invloed wist
Te hoeden voor de breuk, en vrede deed herleven:
De wederspannigheid, door trotschheid aangedreven,
Deed bukken voor 't gezag; der Weeuw en Wezen recht
Verweerde; en woest geschil in oodmoed heeft geslecht.
Ja, billijk is uw smart, die, diep ter neêr gebogen,
| |
| |
De hand verdwijnen zaagt, zoo reê tot tranendroogen.
Doch troost U! ja, hy week van dees zoo rampvolle aard;
Maar 't oog dat in geloof op zijn verplaatsing staart,
Juich' die verwissling toe; hem is hy niet verloren!
Nog troostend ziet hy neêr van uit de Hemelkoren!
En innig, als hy hier, door 's droeven smart geroerd,
Hun beden voor den troon der Almacht heeft gevoerd,
Pleit zijne ontbonden ziel nog voor d' op aard bedrukte
Dien hy met woord en daad zoo vaak aan 't leed ontrukte!
Gunt, gunt hem thands de rust van 't onverstoorbaar graf:
Het dienstwerk was volbracht dat hem zijn Schepper gaf;
Zijn hand ontfing den palm na 't heerlijk zegevieren!
ô Wel hem, die als hy, getrouw in 't rentbestieren
Den hem verleenden schat vermeerde voor zijn Heer!
Met kalmte legt hy 't hoofd ter lange doodrust neêr,
En, voor de komst gereed des meesters dien hy beidde,
Wiens eer hy hier beneên met woord en daad verbreidde,
Zal 't heil dat op hem wacht geen zielbedwelmingsschijn,
En 't jongst bazuingeschal hem geen verschrikking zijn.
Ja! 't leven is een damp, een enkle schim te noemen,
En 's levens korte bloei verganklijk als de bloemen.
Wy zien met elken dag, hoe ras die damp vergaat!
Hoe regenvlaag en wind de bloem ter neder slaat!
Zy is de nutste bloem, die in die vliedende uren
Den rijksten honingschat aan 't bietjen geeft te puren,
Maar 't hart voor d' angel sluit als haar de wesp omzweeft;
Niet zy die, trotsch op pracht, naar eer en voorrang streeft!
Onwraakbaar roept de stem van 't Hoofd der heilprofeeten,
(Erken het, trotsche waan van 't ijdle zelfvermeten!)
‘Ons leven is als 't gras, dat uitspruit en verdort.’
Welzalig echter hy, die hier verkoren wordt
Om 't nooit verderflijk zaad voor de eeuwigheid te zaaien!
Eens, als het uur genaakt van de akkeroogst te maaien,
Zal tranen, bloed, en zweet, by d' arbeid uitgeplengd,
Vergoed zijn door een heil waar nimmer smart in mengt.
Waarom dan hem beweend, die ons is voorgetreden;
Of - heeft niet ook zijn hand gezaaid voor 't hemelsch Eden?
Nog, dunkt my, ziet ons oog den achtbren grijzaart staan;
| |
| |
Met de ernst van Gods gezant zijn oog ten hemel slaan;
En, niet in weitsche taal noch opgesierde reden,
Maar met die zalvingskracht die 't hart als wasch kan kneden,
Zijn broedren by het slot des jaarkrings die verdween,
Bewegen, om met hem in lof en dankgebeên
Te naadren tot Gods troon - hen met bedwongen tranen
Tot onderzoek van 't hart, het zondig hart, vermanen; -
Om, eer het uur zal slaan, dat ras en onverwacht
Den zondaar overvalt als roovers in de nacht,
Te vlieden tot dien troon met needrig schuldbelijden,
Op dat om Jezus bloed en bitter martelstrijden
De schuld vergeven zij uit loutre heilgenâ;
En 't zalig ‘'t Is volbracht,’ geuit op Golgotha,
Ons vrijspreek van de straf. - Wie ziet niet nog de ontroering
Waarmeê zijn veege mond in dankbre geestvervoering
Zijn hoorders achten deed op 's levens vlotten duur?
Ach, dachten we in dat oord, in dat vereeningsuur,
Dat de Engel van de dood zoo na stond aan zijn zijde?
Wie, die zich in zijn kracht en ijver toen verblijdde
Vermoedde, dat zijn beê zijn laatsten jaarkring sloot?
Wie onzer dacht niet eer op eigen rasse dood! -
Ja 't woord was profecy, dat 's grijzaarts mond ontvloeide;
De drift was voorgevoel daar heel zijn borst van gloeide,
Toen hy ons tegenriep, dat velen, daar vereend,
Wellicht nog luttel tijds op de aarde was verleend.
Hy-zelf is afgetreên, en, van die honderdtallen
Die hingen aan zijn mond, hy (mooglijk) 't eerst van allen!
ô Achten we op dat woord en blijv' die les ons by,
Dat elke dag voor ons wellicht de laatste zij!
Wat zegt een tranenstroom, om zijn verlies te plengen!
Neen: dat wy aan zijn naam een grootscher hulde brengen;
Zijn nagedachtenis vereeren in ons hart;
En 't woord dat door zijn mond zoo vaak verkondigd werd
Bewaren, op den weg naar de onvergangbre kringen;
Zoo vinden we eens hem weêr in 't koor der Hemelingen;
Den herder, zoo getrouw, die ons tot Jezus riep,
En in die blijde hoop des wederziens ontsliep!
|
|