De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 366]
| |
Ter huwelijksverbindtenis van mejuffrouw Sophia Theodora Tydeman.Ga naar voetnoot*Is 't waarheid, dat de huwlijksband
Gelegd wordt door de onzichtbre hand,
Die zon en maan
Hun vaste baan
Bestemd heeft aan de luchtgewelven?
Is 't waarheid, dat aan Liefde en Echt
Des Hemels hoogste zegen hecht;
Dat Hy in 't hartverbond een dieper rijkdom legt
Dan goud- of parelschat, uit mijn of zee te delven? -
Wie twijfelt? - Hemel! Ja gewis,
Uw Wil, die enkel weldoen is,
Schiep ons voor zegen zonder palen!
Geen Adam, prijkend met uw beeld,
Was rijk genoeg van U bedeeld,
Zoo lang hy onverzeld door Edens schoon moest dwalen.
De hartekenner die hem schiep,
Tot vreugd en tot genoegens riep,
Wist, wat hem, Vorst van heel deze aarde,
Ontbrak, om by den wareldstaf
Dien hem Zijn liefde in handen gaf,
Die gift te kennen in haar onuitputbre waarde.
Welaan, God wilde - en 't is volwrocht!
Daar staat de weêrhelft, die hy zocht
Met zulk een teedren boezemtocht,
Onwetend wat hy wenschte of derfde;
Daar biedt zy zich zijn oogen aan,
| |
[pagina 367]
| |
En 't scheen, toen hy haar beeld zag aan zijn zijde staan,
Of aarde en hemel beide een schooner lichtgloed verwde.
Thands, thands aanbidt hy eerst, van 't hoogste vuur bezield,
Nu hem een Ga ter zijde knielt!
Thands is hem eerst het aanzijn leven!
Thands zijn hem Edens schoone dreven,
Het oogverkwikkend lentegroen
Van 't rijk gezegend hofplantsoen,
En de onverwelkbre bloempriëelen,
Nu hy hun schoon met haar mag deelen,
Al wat zy Adam moesten zijn
By 's warelds eersten zonneschijn.
Die Hand, die enkel weldaân spreidt!
Die Wil, om zonder perk die weldaân uittestorten,
Blijft over 't menschdom uitgebreid;
Dien zullen de eeuwen nooit verkorten!
Die zelfde Wil houdt eeuwig kracht!
Van toen Jehovah 't schepsel dacht,
Eer Hy het licht te voorschijn bracht
Van uit des chaös zwarte nacht,
Was reeds het lot van 't aardsch geslacht
In d' eeuwgen Raad beslist, in 't Lotboek aangeschreven.
Van Eeuwigheid was reeds de band
Die ziel met ziel in de Echt verwant,
Door de Almacht saamgeweven.
Van dáár der droomen ijdelheid,
Waarin de mensch, zoo vaak door eigenwaan misleid,
Zich-zelv', zijn lot, zijn weg, onfeilbaar wil bepalen:
De Onzichtbare is 't, die ons geleidt
Waar ons 't geluk op aard verbeidt,
En Zijn bestiering zal niet falen.
Dan, 't is geen Echt om 't slijk der aard,
Waaraan des Hoogsten zegen paart;
Het is geen Echt,
Door God gelegd,
| |
[pagina 368]
| |
Die niet uit reine liefde in Godsvrucht werd gesloten.
Deze is de band, door God gesnoerd,
En die ons nader tot Hem voert;
Dees, deze-alleen maakt Echtgenooten.
ô Wel dan Gy, die, dus bezield,
Elkaâr ten deel in 't leven vielt,
En door Uw Echt tot God zult naderen!
En heil U, Oudren, die uw Kind
Om stille deugden ziet bemind,
En 't loon voor al Uw zorg in haar geluk moogt gaderen!
Een rozensnoer dat nooit verslenst
Maak' haar zoo zalig als gy 't wenscht!
Hem wien zy haar geluk betrouwt
Is Deugd, en plicht, en Godsdienst heilig:
En nimmer wordt een liefde koud,
Op deugds-aanloklijkheên gebouwd.
Met hem dan, wien ge als Zoon beschouwt,
Is haar geluk, haar welvaart, veilig.
Ja, heil U, Gy verëende Twee!
De Hemelvreê
Zal steeds uw huis, uw hart, bewonen!
Wie roeme in wareldschat of Eer,
Die Vrede is meer
Dan Keizerstaf of Vorstenkroonen.
Gezegend zij, en vroeg en spâ,
Dat uur, dat U vereent tot Echtgenoot en Gâ!
Leeft, eensgestemd van ziel en zinnen!
Ja, zijt het in de Vrede Gods;
Dan zult Gy, 't aardsche leed ten trots,
By elke wisseling des lots,
Elkander immer teedrer minnen.
Dan zult ge, onwrikbaar als de rots
Te midden van het golfgebots,
De zege op elken aanval winnen!
Maar, wordt mijn wensch voor U vervuld,
Geen onweêr zal uw pad verduisteren;
| |
[pagina 369]
| |
Geen wolkjen dat de Zon verhult,
Den Hemel van Uw Echt ontluisteren.
Uw weg, met frisch gebloemt' versierd,
Zal donzen roos en mosch bevloeren;
En ieder jaarfeest, dat gy viert,
Uw banden immer naauwer snoeren.
ô Roept dan soms by 't blij genot,
By 't juichen in 't gezegendst lot;
Herroept dan haar soms tot Uw harten,
Die, reeds bevrijd van aardsche smarten,
Wellicht onzichtbaar om U zweeft:
U, die dees Vriendendisch omgeeft!
Wat doe ik? mag ik snaren roeren
Waar langs de toon van weemoed trilt,
By 't algemeene vreugdvervoeren?
By 't feest van liefde en huwlijkssnoeren,
Waarby zich eigen leed
Vergeet,
En 't hart zijn bangste zuchten stilt?
Geliefden, neen; Uw vreugd
Verheugt
Het met U dankend hart, en 't klopt U juichend tegen:
En, zoo mijn toon U somber zij,
Hy is van ijdel siersel vrij,
En zingt Uw zalig hooggetij'
Als waarborg van des Hoogsten zegen.
Zelfs ons, wien 't duister levenspad
Zoo veel, zoo scherpe distels had,
Het hart zoo menigmaal gebloed heeft;
Wy zeegnen echter nog het uur
Waarop door 't Godlijk Albestuur
Onze eerste blik elkaâr ontmoet heeft.
Wy zeegnen echter nog den dag
Die beider lot vereenen zag!
| |
[pagina 370]
| |
Ook U genaakt het plechtig uur,
Dat ge U verbindt, het zoet en zuur
Te deelen, te genieten, samen.
Gods liefde zegene Uw verbond
Tot 's levens uiterste avondstond!
Mijn overstelpt gevoel zegt: Amen!
Leyden,
den 14den van Oogstmaand, 1822.
|
|