De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Ten verjaardage van onzen jongsten zoon.Ga naar voetnoot*Waar, waarom is my 't hart zoo week?
Van waar dees teedre ontroering?
En waarom klinkt mijn toon zoo dof,
By zoo veel vreugd- en dankensstof,
En klimt niet op ten hemelhof
In blijde geestvervoering?
Ach, zoo mijn vreugd niet luide klinkt
In schelle jubelzangen,
Zy is het die my 't hart doorweekt;
Zy is 't die uit mijn zuchten breekt,
En uit de stille tranen spreekt
My drupplende op de wangen!
Mijn knaapjen! Hoe? dees vreugdedag
Zou prijken aan de kimmen,
En ik hem niet met dankend hart
(Te midden van de ontelbre smart
Die steeds vergeefs bestreden werd,)
Met teedre vreugd zien glimmen?
Mijn knaapj', ons dierbaar om U-zelv',
En dierbaar nog daarboven
Om de onvergeetbre beeldtenis
Die in Uw beeld doormengeld is,
En die ons by het hardst gemis,
Gods Vadergunst doet loven!
| |
[pagina 356]
| |
Met ieder opslag van uw oog
Herroept gy ons uw broeder; -
Met ieder klankjen van uw stem
Herroept uw lieve mond ons hem:
En, wat my ook het hart beklemm',
Dit's zegen voor uw Moeder.
Met ieder zuchtjen van uw ziel
Herinnert ge ons zijn deugden:
Met ieder blijk van kindermin,
Neemt ge, als hy plach, het hart ons in;
Herroept gy ons zijn eenvoudszin,
En teelt ons hemelvreugden.
ô Denkt gy dat ik 't ooit vergeet,
Hoe teder Hy u liefde?
Hoe menigmaal in de armen sloot?
En hoe, (nog zuigling op mijn schoot,)
Zijn mond u duizend kusjens bood,
Als uw geween hem griefde!
En zou het me ooit vergeetbaar zijn,
Hoe gy zijn teêrheid loonde? -
Vergeetbaar, hoe uw wankle voet,
Gewiekt met onweêrhoubren spoed,
Hem tegenvloog met kus en groet,
En 't minnend hart hem toonde?
Neen! eer vergeet mijn ziel zich-zelv:
Ik leef in dat voorleden.
En zou ik dan, mijn dierbaar kind,
In wien ons hart hem wedervindt
Die ons zoo innig heeft bemind,
Niet juichen op dit heden?
| |
[pagina 357]
| |
Maar 't is die zwijmelblijdschap niet
Die hart bedwelmt en zinnen:
Niets heeft zy van die wareldvreugd,
Waarmeê zich 't zorgloos hart verheugt,
In 't blinkend rozenkleed der jeugd,
Op welvaarts hoogste tinnen!
Aanbidding is zy in mijn ziel,
En paart aan weemoeds zoetheid.
Zy stort zich uit in 't dankgebed;
En Hy die op mijn beden let,
En vreugd en droefheid perken zet,
Aanvaardt haar in Zijn goedheid!
ô Wel my, dat ik leven mag,
Om 't heel aan u te wijden:
't Gezegend zaad der Godvruchtplant,
Dat in u kiemt voor hooger stand,
Nog strooien mag met eigen hand!
Wat is dan 't aardsche lijden?
Ja hy, die 't beeld zoo sprekend draagt
Van d' u ontrukten broeder!
Mijn leven waar reeds uitgebluscht,
Had God niet u, mijns levenslust,
In wien onze aardsche schat berust,
Geschonken aan zijn Moeder.
Als ik ten hemel opwaarts zie,
Waar hy in 't zalig Eden,
Om Jezus wil, zijn heil geniet,
Vertrouw ik dat hy op ons ziet,
En soms het blijde Hallellied
Verwisselt met gebeden.
| |
[pagina 358]
| |
Gewis! zoo eens ontslaapnen ziel,
Daarboven iets mag bidden,
Dan smeekt hy voor zijne Ouders troost,
En zegen op hun dierbaar kroost;
Dan troont zijn heilbeê onverpoosd
Gods zegen in ons midden!
Dan draagt hy u dien Vader op,
Die hem zoo liefdrijk leidde
Naar de eeuwig zaalge hemelstad;
En, schoon hy vroeg langs doornen trad,
Hem op dat distlig levenspad
Ten Hemel voorbereidde!
Dan bidt hy, dat die Opperheer,
Wien de Englenkoren dienen,
Die hoeders aanstelle op uw baan;
En, lacht u ooit verleiding aan,
Gy veilig in de wacht moogt staan
Dier hemelsche ongezienen!
Ach, hebt ge dan dien broeder lief,
Nog altijd lief, hierboven!
Gedraag u dan zijn beden waard;
En, zoo hy op dees zondige aard
Uit 's hemels vreugden op u staart,
Hoe zal hy de Almacht loven!
Ja, had hem God voor u gespaard
Ten voorbeeld en behoeder:
(Hy was dit waard te zijn, mijn kind,)
Gy hadt, en Vader, Gids, en Vrind,
Als 't graf uw Ouders asch verslindt,
Gevonden in dien broeder!
| |
[pagina 359]
| |
Maar ach! zoo hy u vroeg ontviel,
Blijf, blijf aan hem gedenken,
Vertrouw, als hy, op God-alleen,
Niet op het ijdle hier beneên,
Dan moogt gy veilig voorwaarts treên;
Uw lot hangt aan Diens wenken!
Op heden ziet gy 't tiende jaar
Uws levensloops herboren!
Hoe pijlsnel vloog die vlotte tijd!
Zij de uwe steeds aan God gewijd;
Hoe ras hy ook daarhenen glijdt,
Dan is hy nooit verloren.
De frissche Jeugd is na aan 't graf,
Voor haar bedekt met bloemen:
De Grijzaart waggelt er om voort:
De kranke legert aan zijn boord: -
Wat stervling die aan 't stof behoort,
Zal 't leven zeker noemen!
Dit aanzijn (neen!) is 't leven niet;
't Is slechts de weg naar 't leven.
Wanneer gy dien met God betreedt,
Dan is het wareldsch leed geen leed;
Dan zijn wy op Zijn wenk gereed
Dat leengoed weêr te geven.
Of u de voorspoed tegenlacht,
Of 't oog u staat in tranen,
't Staat vast, dat alles wat ons treft
(Ofschoon de stervling 't niet beseft,)
't Godvruchtig hart omhoog verheft,
Den weg tot God moet banen!
| |
[pagina 360]
| |
Zoo ooit op 's levens pelgrimstocht
Uw uitzicht mocht verduisteren,
Met God ontbreekt ons kracht noch moed;
Hy zal het licht zijn voor uw voet,
En, als de stormvlaag om u woedt,
Hy, legt zijn vaart in kluisteren.
Hoe menig bleef de heilweg vreemd,
Wien weelde en voorspoed blindden;
Daar droefenis en tegenspoed,
Den weg ten hemel zoeken doet,
En 't needrig en oprecht gemoed
Aan Jezus mag verbinden!
Gy weet wie 't veld met bloemen tooit; -
Met starrengloed de hemelen; -
Den waterstroom in ijsboei klemt; -
Den vogeltjens hun vlucht bestemt;
En 't vischjen dat den vloed doorzwemt,
Den streek, dien 't moet doorwemelen.
Gy weet het, wat de Heiland zegt:
‘Gy gaat den musch te boven.’
Het woord van Jezus wankelt niet:
Mijn lieve zoon, wat ooit geschied',
Omhels de troost die Hy u biedt!
Blijf aan Zijn trouw gelooven!
ô Zoek het Hemelrijk-alleen!
Gy hoorde 't Jezus spreken:
Wie dat bejaagt, ontvangt gewis
(Hoe veel hy ook op aarde miss',)
Al wat in 't leven nooddruft is;
Niets zal hem ooit ontbreken.
| |
[pagina 361]
| |
Wy dragen u dien Heiland op;
ô Zij uw deel Zijn zegen!
Hy hoedde, en doe uw zeker staan:
En effene u de distelbaan,
Tot u de Hemel op zal gaan,
Ons door Zijn bloed verkregen!
1822.
|
|