De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijHerinnering aan den doop onzer Israëlitische vrienden.
| |
[pagina 349]
| |
Hoe, het stof der aard genaken tot des Ongenaakbren throon?
Maar het kindeke in zijn eenvoud, dat niet meer dan staamlen kon,
Werd niet liefdloos afgewezen, naadrend tot de Levensbron; -
Maar het kindeke in zijn eenvoud werd gedoogd aan 's Heilands voet,
En zijn lisplend lofverbreiden klinkt den Hemelkooren zoet.
Laat dan 't staamlend kind U naadren, ô mijn Heiland en mijn Heer!
Zie ontfermend, zie meêdoogend, op mijn smartlijke onmacht neêr!
Gy, die uit den mond des zuiglings U het loflied hebt bereid,
Wil genadig op my afzien in mijn diepe onwaardigheid!
Wil den danktoon niet versmaden, dien U 't needrig harte biedt
Dat Ge een voorsmaak van uw Hemel op deze aarde smaken liet!
Zoo bevoorrecht, zoo verwaardigd met dit blijk van uw genâ,
Hoe beschamen my de blikken die ik in my-zelve sla!
Hoe, hoe durf ik tot U naadren, daar my ieder uur verwijt
Dat Gy my by elken hartklop, alles niet in alles zijt!
Ik bevoorrechte, ik verwaardigde, in den nooitvergeetbren dag
Die het woord van uw beloftnis aan uw kroost bevestigd zag,
Mocht het blijde feest getuigen, dat met aller Englen groet
Werd verwelkomd en gezegend by de bron van 't Hoogste goed!
Neen, geen worm der nietige aarde was dat hemelsch schouwspel waard,
Maar 't verheerlijkt beeld des Scheppers, om Zijn voetschabel vergaârd.
En Gy, Vader, zoo lankmoedig met uw zwak en zondig kroost,
Deedt my deze weldaad smaken, zoo vol zegen, zoo vol troost!
Ja, ik mocht getuige wezen van de waarheid van uw woord;
Waarheid, die nog stand zal houden als deze aarde in asschen gloort!
Waarheid, die door 't diepe duister, saamgeheveld om ons hoofd,
Reeds de heldre toekomst opent, die de middag ons belooft!
Waarheid, die de onfeilbre Godspraak aan 't aartsvaderlijk geslacht
Tot berusting, tot vertroosting in den dag des kommers, bracht!
Dierbaar Drietal, dat mijne oogen in Gods tempel zag geknield,
Met den Geest van Licht en Waarheid, met den Geest uit God, bezield!
Gy wier blikken, vol van hemel, naar des Heilands throon gericht,
Met reikhalzend zielsverlangen naar hem, bron van 't eeuwig Licht,
De onmiskenbre vlam ontvonken van een ziel, voor hem ontgloeid,
Wiens geheiligd bloed voor allen by het kruis is neêrgevloeid,
Met de glans van Gods genade spiegelend op uw gelaat
Scheent Gy my een drietal Englen in het stralend lichtgewaad;
| |
[pagina 350]
| |
Scheent Gy my niet meer aan de aarde, aan het stof niet meer, verwant:
Maar in hooger kring te zweven naar des Kristens Vaderland.
ô Hoe volgde ik U van verre, aan my-zelv geheel ontvoerd!
U, met d' eigen band in Jezus, eeuwig met my saamgesnoerd!
Hoe verdween my de ijdle wareld als een stofwolk in 't verschiet,
By de kracht van Gods genade, die Zijn gunst me aanschouwen liet!
Zalig, riep mijn ziel in zuchten voor het oog der Almacht uit,
Zalig, wien zich zoo de hemel, zoo des Heilands arm ontsluit!
Zalig, ja, wien 't waar' gegeven, in dit heilrijk oogenblik
De oogen voor het licht te sluiten in den jongsten stervenssnik!
Ja, welzalig mocht hy heeten, die na 't zuivrend doopselvocht,
Van zijn zonden afgewasschen, in Gods vrede ontslapen mocht!
Die van uit dees Tempelmuren d' eeuw'gen Tempel binnentrad,
En, naar geen bedorven wareld weêr te rug te keeren had!
Zalig, ja, maar eindloos meerder wien de Heiland waardig vindt
Het verbond, met Hem gesloten door het weêrherboren kind,
Aan heel de aarde te doen staven, 's afgronds vijandschap ten trots!
ô Dit voorrecht zij het uwe, dierbare uitverkoornen Gods,
Sta, Gy tweetal Isrels zonen, sta Gy moedig in den strijd;
Zij uw leven, zij uw sterven uw' Verlosser toegewijd:
Heb gy alles veil op aarde voor des Heilands naam en eer!
Zegt het iets, voor Hem te sterven, Hem te leven zegt nog meer.
Hem te leven - in een wareld, die Zijn kruis veracht en bloed,
En Zijn heilgenâ durft smaden in den dolsten overmoed.
En Gy, Isrels dierbre dochter, thands mijn Zuster! Zuster? Ja,
Dierbre Zuster in den Heiland door Zijn reddende Genâ
Teêrder dan door bloedverbintnis, is mijn hart aan U gehecht;
Die my in het hart mocht lezen, zou gevoelen wat dit zegt.
Wel u, dat geen ijdle wareld u de ziel in strikken ving,
Maar het goede deel de keus was, daar geheel uw hart aan hing!
Wel u, dat ge u begenadigd, aan de zij' van dien gy mint,
Van het donker pad der dwaling op den weg des levens vindt!
Gy ook wist het, Gy gevoeldet, welk een strijd u wachten kon;
Maar, wie streed ooit voor zijn Heiland, die met Hem niet overwon?
Stille Godsvrucht, Kristenplichten, Hoop, Geloof, en Liefde en Trouw,
Waar de plicht ooit roept tot strijden, zijn de wapens van een vrouw;
ô Met die zult ge overwinnen, en beschamen die het waagt
't Heilgeloof der uitverkoorne die het merk van Jezus draagt,
Naar de wijsheid dezer dagen die den Kristen dwaasheid is.
| |
[pagina 351]
| |
Aan te randen met versmading, tot des Hemels ergernis.
Of - zoo hooger nood mocht rijzen, waakt de God die sterkte geeft!
't Leven offren is geen sterven, als men in zijn Heiland leeft.
Bidden wy slechts, door Genade pal te staan by wat geschied':
Kracht en moed zijn uit den hoogen; in den zwakken stervling niet.
Dierbare afkomst des Getrouwen die in blijde hoop ontsliep,
En dien de Almacht-zelv tot staving van zijn hecht vertrouwen riep;
Ja, gewaardigde te toetsen door de hoogste Vadersmart,
En gereed vond op Heur wenken, met een onderworpen hart
't Eenigst pand van zijn belofte, waar zijn hoop te niet meê ging,
Hem ten offer toe te wijden van wiens goedheid hy 't ontfing!
ô Hoe ziet het op U neder, U, het kroost hem weder waard,
Thands door Gods Genâbedeeling tot het overschot vergaârd
Dat zich Jezus heeft geeigend by de lamm'ren van zijn stal!
ô Hoe heet zijn Lied U welkom in het Englenvreugdgeschal!
ô Hoe mengt hy thands zijn beden met uw beden onder een
Voor zijne afgedwaalde telgen die nog op den doolweg treên!
Dankend, dat de goede Herder, die Zijn leven heeft gesteld
Voor de wijdverspreide kudde die Hy tot de zijnen telt,
Met het overschot in Isrel, u, door Zijn genadekracht
Langs Zijn duistre wonderwegen op den weg des levens bracht!
ô Geliefden! wie hy zijn moogt die zich onbedacht vermeet
d' Ondoordringbren raad te gissen dien alleen de Hoogste weet,
My spreekt slechts één stem in 't harte, door Geloof gewekt en Hoop,
En me in 't oogenblik bevestigd van uw zaalgen Kristendoop.
Ja, de beden stegen opwaarts en zy zijn verhoord by God!
Hy, die 't hart als wasch kan kneeden, en bestuurder is van 't Lot,
Hy, Hy zal zijn Geest gebieden over velen die gy mint,
En den sluier eenmaal heffen die het kortziend oog verblindt.
Zien wy, in die hoop bemoedigd, blijd de toekomst in 't gemoet!
Toeven wy, met stil vertrouwen, biddende aan des Heilands voet!
Jezus kent Zijne uitverkoornen en Zijn liefde is onbepaald;
Ja, Hy zal U de uwen schenken daar zijn bloed voor heeft betaald.
Durv' de dwaas, die steeds veroordeelt naar bedriegelijken schijn,
Vonnis over broedren vellen die, als Hy, Gods kindren zijn,
Als waar niet de gaaf des Geestes werking van een enklen wenk,
Als of hy nog iets kon derven, wien zijn God genade schenk'!
| |
[pagina 352]
| |
Wierd niet die ter elfde stonde tot den arbeid was genood,
Even zoo als hy vergolden, die van 't vroegste morgenrood
In des Heeren wijngaard zwoegend, heel de middaghitte droeg?
Geen verdiensten mogen baten, maar Genade is elk genoeg!
Ja, Genade, vrij geschonken aan d' afhanklijke in het slijk;
Deze maakt ook d' armsten zondaar met het bloed van Jezus rijk;
Deze-alleen kan toegang geven, waar geen toegang voor ons bleef
Sints de schuld der eerstgeschaapnen hen uit Edens hemel dreef:
Niet den Kristen werd zy eenig als Gods gunstling aangeboôn;
Niet voor enklen vloot de bloedstroom van Zijn éńgeboren Zoon!
En Gy lievlingsvolk des Heeren, uit wier bloed Hy 't stof kleed nam;
Telgen van den Vriend Jehovaas, waar Hy-zelf by nederkwam;
Nederkwam met die beloftnis waar 't heelal in werd behoed;
Gy, gyzoudt...? Neen, ook uw schulden zijn door 's Heilands dood geboet.
Ja, gy zult, gy zult verlost zijn; want de God die 't leven is,
Wil de dood niet, maar het leven, leven en behoudenis!
Hy, die Isrel heeft gezegend, blijft in eeuwigheid zijn God,
Schoon 't bestemd zij, dat zijne afkomst omzwerft in eens ballings lot,
Dat zy 't loon der wederstreving en des afvals boetsmart lijdt!
Is den Vader 't kind niet dierbaar dat zijn liefdezorg kastijdt?
Zien wy slechts naar Moäbs velden; schoon ook Isrel God vergeet,
't Mocht aan Balak niet gelukken dat hy 't daar vervloeken deed!
Heil'ge Godspraak uit den hoogen, uw vervulling, ja, spoedt aan!
Heiland! ja, uw kerk op aarde zien wy 's afgronds macht weêrstaan.
Heerlijk zal zy zegevieren op des Satans woede en list.
Ja, Gy zult de kracht gebieden die des Boozen strijd beslist.
't Licht der Waarheid is aan 't klimmen; want de heldre morgenster,
Al ons uitzicht, ons verlangen, blinkt ons schittrend toe van verr';
Ga zy op voor aller oogen, straal zy door tot aller ziel,
Dat heel de aarde, in één verbintnis, voor den naam van Jezus kniel'!
Dank en Lof zij God gezongen, die het overfloersd gezicht
Als van lieverlede ontsluiert voor Zijn onverganklijk Licht!
Dank en Lof zij God gezongen voor de gift van zijn Genâ,
Dat Hy 't Wicht in Bethlems kribbe, dat Hy 't Lam op Golgotha,
Dat Hy d' uit den dood verreezne Jood en Heiden kennen doet,
En erkennen voor den Heiland die hen weêrkocht met Zijn bloed!
Lof en Dank zij God gezongen, dierbaar drietal, dat ook Gy
Tot het overschot behoordet, naar het woord der Profecy! -
| |
[pagina 353]
| |
Dat de Heiland, dien we aanbidden, ook uw God en Heiland is! -
Dat wy met u mochten danken in die zielsverbintenis! -
Ach, wat zeggen Vriendschaps banden, hoe belangloos ook en dicht,
Als de grond van haar verbonden in het vlottende aardsche ligt!
Ja, wat zeggen Vriendschaps banden waar het echt Geloof niet bindt,
Waar de broeder niet zijn broeder met de Hoop in Jezus mint!
Wel ons, dat het uur van scheiding niets vermag op dezen knoop!
Wy, die één zijn in verwachting, één in uitzicht, één in hoop,
Leggen met het vlotte leven dien vereeningsband niet af;
Lang of korter reisgenooten op den pelgrimsweg naar 't graf,
Zullen we eeuwig broeders blijven, eeuwig zusters in den Heer!
Ja, ik stort my in aanbidding, almacht, aan uw voeten neêr;
Door het diep besef verpletterd van onwaardigheid en schuld,
Maar bemoedigd, dat Ge, ô Heiland, d'eisch des Rechters hebt vervuld;
Maar bemoedigd, dat Ge ook immer, en, naar elk Genâ behoeft,
Voor den zondige zult pleiten wien zijn diepe schuld bedroeft.
Ja bemoedigd, dat Ge aan 't kruishout voor uw woeste beulen badt;
Voor weêrspannige verblinden ook erbarming over hadt; -
Dat Gy wien we als Rechter beiden, onze Midd'laar zijt by God;
Onze broeder waart op aarde, deelgenoot in 't sterflijk lot; -
Dat Gy met bedrukten weendet, droeven troost hebt toegezeid,
En den moorder, tot U keerend, toegang tot uw heerlijkheid!
Wat zou dan de ziel nog boeien aan het ijdle hier beneên?
Wat den Kristen doen bezwijken onder 's levens tegenheên?
Wat zal dien de wareld wezen, die zijn ziel behouden mocht;
Die den Heiland heeft gevonden, toen hy Hem in oodmoed zocht;
Dien Zijn bloed van erfsmet waschte, dien Zijn brood en ziel gevoed,
En de bekerteug gelaafd heeft, tot gedachtnis aan Zijn bloed?
ô Geliefden in den Heiland! wat zal 't machtelooze woord,
In het diep gevoel van onmacht stervend op der lippen boord, -
Wat, wat zouden Englentongen melden van die zaligheid
Die het echt geloof in Jezus, reeds op 't aardsche pad, verspreidt!
Maar wat zal het daar eens wezen, waar 't Geloof aanschouwen wordt
By de volheid der Genade, op Gods kindren uitgestort!
ô Wat zal het daar eens wezen, waar we in 't onverganklijk licht
Onzen Redder zullen naadren, zien, van aan- tot aangezicht; -
Dat Jeruzalem betreden, uit den hemel neêrgedaald,
| |
[pagina 354]
| |
Van geen maan of zonnebollen, maar van 't licht des Lams bestraald!
Kom, Gy blinkende uchtendsterre, Davids Wortel en Geslacht,
ô Vervang' welhaast uw schittring deze diepe wareldnacht!
Ja, wy dorsten; kom, Erbarmer die ons 't Levend water biedt;
Schenk densmachten de uit uw volheid; immers schenkt Gy 't ons om niet.
Wat, wat hebben wy te geven, arme zondaars uit het stof?
Onze dank is U onwaardig; nietig, zondig, onze lof.
Dan zelfs, als we, om hoog verheerlijkt, juichen in uw Englenkoor,
Schenkt Gy nog uit loutre erbarming aan ons hallellied gehoor.
En - uw Liefde kan gedoogen dat ons zoo onheilig hart
Toevlucht neem tot uw vertroosting in den prang der aardsche smart! -
En - uw Grootheid kan het dulden, dat ons, nog aan de aard geboeid,
Uw zoo zoete naam, ô Jezus, van de onreine lippen vloeit!
ô Gy zult dan niet verstooten die, met diepe zielevreugd,
Om 't verbreiden van uw glorie, zich met de Englen meê verheugt; -
Zich verheugt dat uw beloftnis die met de aard een aanvang nam,
In het Nageslacht vervuld wordt van den Godsvriend Abraham.
Moge eens de afkomst diens Getrouwen, talloos als het stof der aard,
Toebehooren tot de kudde die des Herders staf vergaârt!
ô Hoe zal dan 't loflied rijzen, als het Wichtje uit Bethlehem
Ons als Koning zal beheerschen in 't beloofd Jeruzalem!
ô Hoe zal 't Hozanna klinken in den blijden welkomgroet!
Hoe Hem 't Hallellujah stijgen die het menschdom heeft behoed!
Spoed gy aan, ô dag der dagen! Kom, Gy Heer en Heiland, kom!
Reeds, reeds juichen wy U tegen met heel 't zalig Geestendom!
|
|