De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe herinnering.Ga naar voetnoot*O Memory, thou soul of joy and pain,
Thon actor of our passions o'er again,
Why dost thou aggravate the wretched's woe,
Why add continual smart to every blow!
Wie zijt gy, bleeke schim, die wemelt om mijn schreden,
Wier vinger onverpoosd te rug wijst naar 't voorleden;
Die 't van de smart ontsierd gelaat
In tallelooze tranen baadt,
En 't moedloos hoofd ter aard' laat zijgen;
Gebogen, als des treurwilgs twijgen,
Die aan de beek te kwijnen staat!
Uw beeld, het beeld der rouw, met ongebonden tressen,
Doorstrengeld met het loof van doffe lijkcypressen,
Zweeft me onverpoosbaar voor 't gezicht,
In zinbedwelmend nevellicht:
Geen nacht bedekt u met haar wieken,
Gy vlucht niet weg voor 't uchtendkrieken
Waar schim en geestendom voor zwicht!
| |
[pagina 332]
| |
Uw oog staat uitgebluscht, en als de maan betogen,
Wanneer ze in neevlen drijft aan de overfloersde bogen:
Uw stem is als het windgefluit
Dat op de holle rotsen stuit;
Die stem vervolgt my allerwegen,
Maar klinkt my 't meest ontroerend tegen,
By 't druischen van het feestgeluid!
Of 't gloeiend Oosten rijst aan d' onbewolkten hemel,
Of 't stille stroomnat blinkt van 't zilvren maangewemel,
En middernacht het menschdom sust,
In d' arm der ongestoorde rust;
Steeds waart gy rustloos om mijn schreden,
En wijst my telkens op 't voorleden,
En rooft my al des levens lust!
Als Dichtkunsts streelend zoet mijn droefheid zal verlichten,
Dan schept gy voor mijn oog een reeks van lijkgestichten,
Of toont me op nieuw de stervensspond'
Waarby ik als geworteld stond,
Wanneer ik van eens telgjens lippen
Den vlotten adem heen zag glippen,
Bestervende op hun bleeken mond!
Hoe lang zult gy zoo droef, zoo treurig om my waren?
My elk verloren pand zoo smartlijk na doen staren?
En drijven d' angel van de smart
Steeds dieper in 't verscheurde hart?
Herschepperesse van ellende,
Waarheen des droeven oog zich wende,
Gy doscht het al in somber zwart.
Van heel mijn levensbaan, tot dus verre afgetreden,
Herinnert gy my niets dan 't geen ik heb geleden;
Herschept gy my alleen die paân
Waar distels en cypressen staan.
| |
[pagina 333]
| |
Maar 't geen der distlen wond verzachtte,
En 't bloemperk dat my tegenlachte,
Schijnt met den tijd in 't niet vergaan. -
Wees werkzaam tot mijn smart! ik kies haar voor de weelde
Daar 't blind, het wuft geluk ooit stervling meê bedeelde;
Doch waarom door uw tooverkracht,
Uw onweêrstaanbre scheppingsmacht,
My nooit één uur te rug geschonken,
Van die in 't niet zijn weggezonken,
Waarin ik de aard een hemel dacht?
Ach, ligt mijn blijde hoop in d' oceaan bedolven,
Mijn uitzicht overspoeld door de ondoordringbre golven,
En leef ik in den Zoon niet meer,
Mijns levens vreugde en lust weleer;
ô Wil my hem als kind hergeven,
Herinn'ring! laat my in hem leven,
En schenk my hem in 't schimbeeld weêr.
Herroep hem voor mijn oog, op dat zijn beeld me omwemel',
Als zuigling, met dien lach, het kenmerk van den hemel;
Als knaapjen, met dat sprekend oog
Dat weemoeds wolkjen overtoog;
En met dat hart, waar liefde in blaakte
Nog eer hy 's levens onspoed smaakte,
Dat sedert nooit mijn hoop bedroog.
Herinn'ring - ô toef hier! - Ik sidder voort te treden.
Het sloeg, dat uur van heil, den hemel afgebeden!
Het sloeg, dat uur, toen Nederland
Verlost werd uit des dwinglands hand!
Toen Hollands vlag, op nieuw aan 't wapperen,
Het hart ontstak van Neêrlands dapperen,
Tot wreking van den slavenband.
Is 't mooglijk, dat mijn hart met moedertrotschheid praalde,
Zoo weet gy, ô mijn God, hoe dier ik dit betaalde!
| |
[pagina 334]
| |
Is 't wonder echter, zoo die gloed
Van onverdoofbren Heldenmoed,
Dien ze in haar knaapjens borst zag blaken,
Haar fier op zulk een zoon kon maken?
Maar vreeslijk is dat zwak geboet!
Heeft plichtbesef en moed hem uit onze arm gereten,
Hy volgde slechts die hand die heel de scheppingsketen
Onwrikbaar saamgeklonken houdt;
Hy toog, en ik - ik kon slechts weenen:
De zon der vreugd had uitgeschenen,
Mijn uitzicht was op 't zand gebouwd.
ô Ware ik 't waard geweest, dien zoon mijn zoon te noemen,
Zoo (de eigenbaat in 't hart) ik de eedle zucht kon doemen,
Die zoo zijn moedig hart ontstak,
En 't zwerven kiezen deed voor 't ouderlijke dak?
Neen, zelfverloochning voegt een moeder;
En 't opzien tot den Albehoeder
Verhoedde, dat my 't hart niet brak!
Het brak niet, neen, het bloedde; en bloedend zal het blijven
Tot my de levensstroom in de aadren zal verstijven.
Het voeden van mijn boezemsmart
Werd ééns behoefte voor mijn hart.
Herinn'ring! en ik zoude u vlieden?
Die laafnis my vergeefs zien bieden,
Die 't steunsel van mijn leven werd?
Neen; blijf gy dag en nacht, blijf waren om mijn schreden!
Wijs, wijs my steeds te rug naar 't lang gevloôn voorleden!
'k Onttrok my aan uw invloed niet
Voor 't heil dat heel een wareld biedt.
Herinn'ring, ja, laat me in u leven,
Met u in 't rijk der schimmen zweven!
Dit's alles wat zijn dood my liet.
1820.
|
|