De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Nieuwjaarsnacht 1820.Ga naar voetnoot*Meldt ons daar de koopren klepel 't plechtig uur van middernacht,
Met den afloop van een jaarkring, (ach!) in tranen doorgebracht?
't Is zoo: 'k hoor zijn doffe slagen wederklinken in mijn hart:
'k Voel ze in elken zenuw trillen met een onuitspreekbre smart.
Somber klinkt hy als de kerkklok die eens dooden uitvaart meldt,
Nooit nog heb ik zoo weemoedig 't uiterst uur eens jaars geteld!
Ja de blindheid in de toekomst is een weldaad, goede God!
Wie, wie zou zijn taak volbrengen met voorwetenschap van 't lot?
Wie bezweek niet in 't vooruitzicht van een onontwijkbren slag,
Zoo 't verschiet van smart en jamm'ren voor den stervling open lag?
Ik, bewustloos van het onweêr dat zich gaderde op ons hoofd,
Had me een onbewolkten hemel met het naadrend jaar beloofd.
Zeî vaarwel aan 't afgelopen' met den dank die God behoort,
En begroette 't nieuw begonnen met een hart van vreugde ontgloord;
Opgebeurd door 't blijd vooruitzicht dat de dag nu haast verscheen
Die den dierbren weêr zou brengen, reeds zoo lang te rug gebeên;
't Jaar was naauwlijks ingetreden of het onweêr stortte neêr!
Nog slechts zes paar dagen bad ik: ‘Vader, breng den dierbren weer!’
Nog slechts zes paar dagen hoopte ik, - en - de dag van Leydens rouw
Bracht den doodmaar uit de verte, dat hy nooit weêr keeren zou!
Welk een meer dan stervens lijden heeft mijn boezem sints gevoeld!
ô Wat mengling van gevoelens mijn verpletterd hart doorwoeld!
Wat misnoegen met my-zelve om de zwakheid van mijn ziel
By 't bewust zijn dat dit onweêr ook weldadig op ons viel.
't Blaauwe hemellicht schiet neder en verwoest het vruchtbre veld,
Maar wie zal den zegen schatten die dien zelfden straal verzelt!
Neen, Algoedheid, neen Gy treft niet om te wonden zonder baat!
Neen, door 't lijden roept Ge ons tot U. Wel hem die die stem verstaat!
Wel hem die zich op voelt wekken door ontbering of gemis,
Om zijn heul by Hem te zoeken die der droeven redder is!
| |
[pagina 330]
| |
Wel hem wien het aardsch genoegen, dat als damp, als rook verdwijnt,
Door de les der tegenspoeden meer en meerder ijdel schijnt!
Wie den zegen leert gevoelen die aan 't grievendst lijden paart!
En allengs zich voelt ontslaken van de dwaze lust der aard! -
Als ik nu my-zelv, Algoedheid, voor Uw heilig aanschijn vraag,
Of ik 't kruis, my opgeladen, als een lijdzaam Kristen draag, -
Uw erbarmen niet miskenne, uw beschikking prijze en eer',
ô Dan stort ik, vol ontroering, vol beschaming, voor U neêr.
Echter heft mijn ziel zich tot U, stil berustende in Uw wil:
Maar hoe zwijgt de stem der teêrheid ooit in 't hart der Moeder stil?
God! mijn Vader! laat my 't hopen, dat die droefheid U niet hoont,
Die het ouderlijk gevoelen in zijn hoogste zwakheid toont.
Dat Gy, die de harten doorziet, niet een wensch in 't mijne vindt
Die uw wijsheid zou weêrstreven by 't gemis van 't dierbaarst kind.
Laat my nooit gevoelloos worden (immers, Vader, werd ik 't niet!)
Voor het geen ons uw erbarming tot vertroosting overliet.
Laat my al 't gewicht beseffen van de taak die op my ligt,
En niet eer naar 't eindperk haken eer mijn dagwerk is verricht.
Hoe ik smacht naar 't blijd hereenen, ô vergete ik niet, door wien
Ik in 't rijk van uw genade eens mijn kroost hoop weêr te zien.
Veste ik de oogen op den Heiland die ook my ter redding kwam,
Hel en graf hunne overwinning, en den Dood zijn stakkel nam!
Dien Bethaniën zag weenen by 't verscheien van een vrind,
Zal geen Moeder van zich stooten om 't beschreien van haar kind.
Hy die onze zwakheên deelde, is ook Hy, die 't machtwoord sprak
Dat door aard en grafzerk boorde, en de boei des doods verbrak.
Die den zustren 't troostwoord toeriep dat hun broeder op zou staan,
Zal de dageraad des weêrziens ook der Moeder op doen gaan:
Zal ook haar ontslaapnen wekken: immers slapen ze als hy sliep,
Dien Hy tot zijns Vaders glorie uit den donkren grafkuil riep.
Sterk me, ô Heiland! in dat uitzicht, in die hoop op uw genâ,
Ons bevestigd, ons gewaarborgd, op het siddrend Golgotha!
Ons gewaarborgd en bevestigd, toen Gy in uw heerlijkheid
Optoogt naar des Vaders zetel, waar Gy d' uwen plaats bereidt.
Wat zijn dagen, maanden, jaren? wat is 't leven, dan een droom,
Spoediger voorbygevloten dan de in storm gejaagde stroom;
Enkel lotverwisselingen, nu eens helder als het nat
Dat, verzilverd in het zonlicht, glansrijk uit zijn bedding spat;
Dan weêr duister en betogen, als de wolk, van onweêr zwart: -
| |
[pagina 331]
| |
Kort en vluchtig in den voorspoed; langer (ja!) in ramp en smart,
Maar, aan 't eindperk overwogen, op het sterfbed nagestaard,
Toch gelijk een schim verdwenen, slechts in 't duizlig brein gebaard.
ô Beseff' dit ieder droeve, en 't verstrekk' zijn zwakheid kracht!
Eenmaal zal de morgen rijzen: hier op aarde heerscht de nacht.
Laat ons needrig, maar vertrouwend, toeven op dien dageraad,
Als 't geloof in 't blijd' aanschouwen voor den Kristen overgaat!
Ach, hoe velen, goede Vader, nam dit jaar een lievling af!
Hoe veel diep bedrukten weenen by het nooit verzadigd graf!
Vliete uw troost hun zalvend tegen, en strekke alles van uw hand
Tot bereiding van uw kindren voor het beter vaderland!
|
|