De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Moederlijke droefenis.Ga naar voetnoot*'t Uchtendgraauw verjaagt het duister,
En de jonge dag breekt aan;
Maar hoe neevlig is zijn luister
My, die in der droefheid kluister
Slechts tot weenen op kan staan!
Want het zoete hoopgefluister
Heeft in 't brekend hart gedaan.
Heerlijk moog de hemel gloeien
Met topazen en robijn!
Schittrend moog de daauwdrop vloeien
In het zeegnend aardbesproeien,
Met juweelen wederschijn!
't Hart waarin de stormen loeien,
Kan hun pracht geen pracht meer zijn.
Alles schijnt met floers betogen,
Als de rouw het hart vervult.
Zelfs de azuren hemelbogen
Schijnen neevlig voor onze oogen,
Hoe verzilverd of verguld.
Op wat schoon Natuur mag bogen,
't Is voor 't weenend oog omhuld.
't Bloemtjen, dat de zon verfletste,
Opent zich den morgendrop;
Maar het hart, dat de Onspoed kwetste
Toen 't zijn hoop op 't aardsche vestte,
Doet zich voor geen vreugd meer op:
't Eenig uitzicht nog dat restte,
Is de jongste hartenklop.
| |
[pagina 324]
| |
'k Groet de morgenstond met snikken;
Met geklag de stille nacht;
En geen uchtend streelt mijn blikken
Om me in 't lijden te verkwikken,
Hoe ze ook andren tegenlacht.
Moet niet zy voor 't daglicht schrikken,
Die naar 't blijd hereenen smacht?
Zoeter is my de avondstonde:
't Is een dag te meer doorleefd!
Minder hard de distelsponde,
Als de Zon op nieuw, een ronde
Nader aan heur laatste, streeft:
En 't is balsem voor de wonde
Als geen dwang de smart omgeeft.
Zoet is 't, in zich-zelv' verzonken,
In verbeelding de aard te ontvliên,
En naar de onafmeetbre vonken
Die aan 's hemels kimmen pronken,
Godbetrouwend, op te zien.
Ach! waar immer tranen blonken,
Deze zijn het zoetst misschien!
't Oog lacht door die tranen henen
Als het op den hemel ziet,
Waar geen kommer is of weenen,
En mijn dierbren zich vereenen
In het eeuwig Hallellied.
Is ons 't uitzicht hier verdwenen,
Gindsche hoop bedriegt ons niet.
Mag mijn oog door 't floers niet dringen
Dat u van mijn aanblik scheidt;
't Duurt slechts weinig zonnekringen,
Dat ook wy den strijd voldingen
Op den weg naar de Eeuwigheid.
Zij dan onder 't Lofliedzingen
Dat gezaligd uur verbeid!
1819.
|
|