De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijAan mijnen echtgenoot.Ga naar voetnoot*Ja, ons leven was een keten van onafgebroken leed,
Ja, het geen wy samen torschten, 't is de Hemel slechts die 't weet.
Maar ons lijden, ô mijn Ega, al die rampen saamvereend,
Zijn verzwolgen in deze eene daar het oog zich blind by weent.
Al die slagen, ach wat zijn zy, saamvergaderd op ons hoofd,
By dees eenen zoo verplettrend die verstand en zinnen rooft!
Na een tweetal zonnekringen als in doodsangst doorgebracht,
Slechts by luttel tusschenpozing van de Hoop soms toegelacht,
Zien we in 't eind het tijdstip naadren, ach, zoo lang gebeid met smart,
Maar verwacht van 's Hemels goedheid met een onderworpen hart -
| |
[pagina 314]
| |
Zien we in 't einde de aanbraak naadren van dien blijden dageraad
Die het zorglijk ouderharte, zoo verlangend, tegenslaat...
Dan, ô God! voor deze omarming, voor den blijden welkomgroet,
Klinkt de doodmaar ons door 't harte... ô Oneindig, eeuwig goed,
Eeuwig weldoend Opperwezen, dan ook als ons 't harte scheurt;
Weet de in 't lot zoo blinde stervling, wat hy op deze aard betreurt?
Neen: hy kan slechts zuchten, snikken, by ontbering of gemis,
En vergeet soms dat uw wezen enkel goedheid, wijsheid, is!
Ieder ademtocht, mijn Vader, roept, herroept het aan mijn ziel,
Met die troost die 't hart my opbeurt als ik voor uw aanschijn kniel.
Ja, de erinn'ring aan 't voorleden met zijn smart en tegenheên
Toont ons liefde en trouw te wezen wat ons toen bedroeving scheen.
Gy, vergeef eens moeders weekheid! Gy, de zwakheid van haar hart,
Die, terwijl ze uw wil eerbiedigt, smelt in onverwinbre smart;
Die, uw wijs bestier aanbiddend, met zich-zelve in bangen strijd,
Zich hare onbedwingbre tranen als een diepe schuld verwijt;
Die, naar ademhaling hijgend uit een onbeklemder borst,
Zich voelt zinken onder 't lijden dat haar moede schouder torscht.
Ja mijn Ega, ware 't mooglijk, ook dees slag nog door te staan!
't Leven nog een wijl te sleepen op dees ruwe pelgrimbaan!
't Aanzijn nog een poos te rekken voor dat dierbaar eenig kind
Daar ons hart den teêrbeweenden mooglijk eens in wedervindt!
Voor dat knaapjen in wiens trekken, in wiens oog vol hemelgloed,
't Hart zijns broeders is te lezen, de eigen ziel zich kennen doet!
Wien mijn oog niet kan aanschouwen dan met teedre ontroerenis
By 't herdenken dat die broeder ook zijn jeugd onttogen is!
ô Sprak hier de Godsdienstplicht niet, niet de roepstem van 't gevoel,
Wat, wat waar my de uitstap zalig uit dit nietig aardsch gewoel!
ô Wat hijgde ik naar den redder die me uit 's levens kerker riep!
Ja! 't is waar, hy is bevoorrecht, die zoo vroeg, zoo zacht ontsliep!
'k Moest zijn uitvaart niet beschreien, ik, die hem zoo teêr bemin;
Danken moest ik, God van goedheid, want zijn sterven was gewin!
Danken moest ik, dat uw liefde 't nog zoo schuldeloos gemoed,
't Nog zoo onbezoedeld harte, voor verleiding heeft behoed;
Hem geschaard heeft by die wichtjens die om Jezus stervenspijn,
Sints gy ze uit onze armen opnaamt, eeuwig met hem zalig zijn!
| |
[pagina 315]
| |
Hoe beschamen my mijn tranen, hoe onzinnig is mijn smart!
Zou dan eigen baatzucht heerschen in 't belangloos moederhart?
Neen, geen liefde is de uwe nader dan des moeders voor haar kind;
En - zy juicht niet, en zy dankt niet dat gy 't meer dan zy bemint?
Welk een tweestrijd in haar boezem! - Ja, van diepe smart, mijn God!
Maar van lof, aanbidding tevens, en berusting in haar lot.
Ach, de hoogste van uw gaven was besloten in dat pand!
Was zijn deugd, zijn weldoende inborst, niet een zegen van uw hand?
Had hem ouderliefde of zorgen ooit gevormd tot wat hy wierd,
Hadt niet Gy, de hartregeerder, elken stap, zijn jeugd bestierd?
Neen, wy mogen 't ons niet danken (Gy, Gy hebt die plant gekweekt,)
Noch berispen die den bloesem van den brozen stengel breekt.
ô Wat onnadenkbre zegen, als, by 't weenen om hun kroost,
't Opgereten oudrenharte die bewustheid zalft met troost,
Dat zijn jeugd in onschuld heenvlood, hem geen misdaad brandde op 't hart
Die hem 't lijden kon verzwaren in de bange stervenssmart:
Dat geen traan ooit oog ontrolde, die hy zich te wijten had;
Dat, hoe eenzaam en verlaten toen de dood hem nader trad,
Steeds zijn borst de kalmte bybleef van zijn onverwrikbren moed,
En zijn ziel ten hemel heenvlood met den uitroep: 't Gaat my goed!
Ja, het ging u goed! mijn dierbre, 't ging u wel! der Englen hand
Voerde u, van den dood bewustloos, naar het beter Vaderland.
Tot u de ademtocht ontglipte, bleef de stille hoop u by,
En het droombeeld van herstelling week geen oogwenk van uw zij'.
ô, Wat had uw hart geleden by het uitzicht van uw end'!
Ja, geleden voor die oudren daar gy 't weeke hart van kent!
Wat geleden voor die moeder, wier bestaan aan 't uw verknocht,
Duizend stervensangsten doorstond op uw langgerekten tocht!
Ja, gy hadt haar in verbeelding aan vertwijfling prijs gezien,
En den adem by uw doodmaar haar bestorven' mond ontvliên!
ô Wat hadt gy voor uw troetling, wat gevoeld voor 't argloos kind
U zoo lief, zoo eindloos dierbaar als nooit broeder werd bemind!
Wat geleên voor die zoo teedre.... die gy weenend achterliet...!
Neen dat uitzicht vol verschrikking pijnigde u in 't sterfuur niet;
God, God heeft u uit meêdoogen voor dien bangen strijd behoed,
En gy sloot uw oog zoo zachtjens als het schuldloost wichtjen doet.
Moest mijn hart dan niet berusten in uw wijsheid, groote God!
| |
[pagina 316]
| |
Zich den dank niet schuldig kennen, ô Beschikker van ons lot?
Vroeg gerijpt voor hooger sfeeren, door die zelfde smart misschien,
Door dat lijden dat ik dikwerf op ter neêr gebogen kniên
Opdroeg aan uw mededoogen, en uw wijsheid had bestemd
Om allengs den band te slaken die de jeugd aan 't leven klemt,
Juicht hy thands uw goedheid tegen in de volheid van 't genot,
En - ik zou niet met hem danken...? en - ik ween nog? ômijn God!
Ja, de Kristen buigt zich neder en aanbidt uw wijzen raad;
Maar Gy weet van welk een aandrift 't lijdend moederharte slaat.
Gy, Gy zult geen tranen wraken die Natuur het oog ontwringt,
Maar het hart den zucht vergeven, dien geen moed of kracht bedwingt.
Gy, Gy zult het niet gedoogen, dat ik, voor uw zegen koel,
't Vuur der Godsdienst laat verdoven door het moederlijk gevoel;
Maar van U, genadig Vader, stroom' die kracht my in 't gemoed
Die voor 't wankelen beveiligt, en gelaten dulden doet!
Stort u uit dan, bruischt, mijn tranen! overspoelt my wang en borst!
Wee haar, die, by zoo veel zegens, Gods beschikking wraken dorst;
Wee haar, die ze kon bedwingen, deze tranen uit het hart,
En geen dankgevoel vereende met de diepste moedersmart!
Wee, die God niet de eer zou geven voor het geen Hy gaf en nam,
En wiens hart by zoo veel voorrechts tegen God in opstand kwam!
Stolt my echter 't bloed, vergeef my 't, als ik in verbeelding staar
Op dat kommerlijke krankbed, dobbrend op de holle baar.
Waar die lievling (eens zoo bloeiend,) bleek, en mat, en afgeteerd.
Met een stillen zucht zijn blikken vruchtloos naar zijn moeder keert.
Waar geen koesterende teêrheid hem de ruwe peul verzacht,
Waar hy eenzaam naar den morgen, eenzaam weêr naar de avond smacht.
Waar geen zorgenvolle wachter hem den teug der laafnis biedt;
Waar hy mooglijk..neen, Ontfermer! neen, dit denkbeeld draag ik niet.
Schept het hart dan wreed genoegen in 't verzwaren van zijn rouw?
Neen, ik ducht te veel, Algoedheid! - Eeuwig aan uw woord getrouw,
Schonkt Ge ook zeker hem die laafnis, die hy van uw goedheid bad,
En voor de in het leed geboognen steeds zoo liefd'rijk over had.
Schenk my dan berusting, Vader! onderwerping, kracht, en moed,
En verloochning van my-zelve voor het hoogst, het eenigst goed!
Geef, dat wat ik heb verloren my het hart naar Uwaart trekk',
En des dierbren nagedachtnis nooit mijn ziel ten afgod strekk'.
| |
[pagina 317]
| |
Laat, ô laat my om hem weenen, dit ontzegt Ge een moeder niet,
Maar zóó weenen als de Kristen die in u zijn Vader ziet.
Laat, ô laat my om hem schreien (ach dit zal ik tot aan 't graf,)
Maar beseffend dat Uw Wijsheid, dat Uw Goedheid, nam en gaf.
Gy, mijn Ega, duld dien weemoed die my onbedwingbaar is:
Ach, geen zweemsel van misnoegen mengt zich aan mijn droefenis.
Maar gy weet het, wat ik lijde; gy gevoelt het in uw smart:
En toch klopt het hart eens vaders niet als 't weeker moederhart!
Als, in mijmering verzonken, soms bewustloos dat ik leef,
Ik uit engbeklemden boezem u met snikken andwoord geef,
ô Gevoel dan... neen gevoel niet, hoe de smart me aan 't leven knaagt,
Met wat siddring, met wat trilling my het bloed door de aadren jaagt!
Neen, het zou niet mooglijk wezen dat zich 't leven rekken kon,
Vloeide er wrevel of misnoegen in dees wrange droefheidsbron:
Neen, geliefde, 't waar niet mooglijk dat ik nog het daglicht zag
Zoo er niet in 't weenen-zelve balsemende zoetheid lag.
'k IJs op 't denkbeeld van die wanhoop die ik licht ten offer viel,
Zalfde niet een kalm berusten mijn zoo diep geschokte ziel.
Laat, ô laat my dan in 't weenen laafnis smaken en genot!
Ach, die tranen zijn weldadig, en onwraakbaar, zelfs by God.
Laat ons samen tranen plengen; ook uw oog soms drijft er van,
't Is het laatste, dat ons harte d' overdierbren geven kan,
't Is het eenigst, dat verlichting, dat verzachting is van pijn:
Als ik ophou met dat weenen,... dan ook hou ik op, te zijn!
Tranen, stil geschreide tranen, nooit zijne asch genoeg geplengd,
Met geen ontevreden zuchtjen, met geen enkle klacht vermengd,
Stroomende uit de bron van liefde die God-zelv' ten oorsprong heeft,
En de Troostleer des Erbarmers door wiens dood de ontslaapne leeft,
Dit, dit zal mijn zwakheid steunen, dit verzachten wat ik lij'.
Kom dan, bidden wy te samen, ô mijn Gade, en - ween met my!
Danke ik u niet ook een balsem in het prangendst zielsverdriet?
Hy verstikt niet in de droefheid, wien het vocht der Dichtbron vliet; -
Die zijn smart in zangen uitstort als de borst naar adem hijgt; -
Wien de ziel van uit dees stofklomp naar de hooger sfeeren stijgt; -
Die zich 't aardrijk voelt ontzinken, en hem nazweeft op 't gestarnt'
Naar wiens kinderlijke omarming 't hart onredbaar smacht en barnt.
| |
[pagina 318]
| |
Ja, mijn Gade, waar, waarhenen met mijn overkropt gevoel,
Met dit opgereten harte, voor alle aardsche weelde koel? -
Waar, waarhenen met my-zelve, stortte zich mijn smart niet uit?
Putte ik uit geen lavende ader, die in hooger kring ontspruit?
Gy, gy hebt my ze aangewezen, stap voor stap er heen geleid,
En my de aarde doen vergeten voor haar reiner zaligheid.
Poëzy! mijn zielsbehoefte, als voor 't bloed de luchtstroom is!
Was my ooit uw invloed troostend, thands verstrekt by lafenis!
In u zucht ik, in u ween ik, als mijn oog geen tranen heeft;
Door u voelt mijn ziel verlichting als zy met u 't stof ontzweeft.
Op uw schachten streef ik nader aan den dierbre die me ontviel:
In uw adem spreek ik, roep ik, tot dien lievling van mijn ziel:
In uw adem galm ik luidkeels dat het aard en hemel hoor',
Wat God me in dien zoon verleende; wat ik in dien zoon verloor!
Ja, gy zijt der heemlen invloed, Poëzy die 't hart verheft.
Wel hun, die uw troost genieten als hun 't plettrend lijden treft!
Wel my, dat ik onze ontslaapnen 't kunstloos offer wijden mag!
Onder tallelooze tranen stortte ik hun mijn rouwgeklag;
Onder tallelooze tranen tot de dood mijn stof ontbindt,
Zal ik, Poëzy, u wijden aan dit nooitvergeetbaar kind.
Onder zoete weemoedstranen zal ik u, mijn Echtgenoot,
Voor die bron van laafnis danken: ja, ze u danken tot mijn dood.
|
|