De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijDe lente in MDCCCXIX.Ga naar voetnoot*ô Gy, die dus uw schepping tooit,
En voor dat schoon gevoel geeft;
Geen daauwdrop op den grashalm strooit,
Geen knopjen aan den struik ontplooit,
Dat niet ons heil ten doel heeft!
| |
[pagina 309]
| |
Vergeef, vergeef het aan uw kind,
(Gy kent haar vruchtloos strijden,)
Vergeef, dat, voor uw weldaân blind,
Heur smart die levenskracht verslindt,
Die ze aan den plicht moest wijden!
Zoo steeds de traan haar oog ontspringt
By Lentes heilrijk naderen;
Zoo 't lied dat mosch en leeuwrik zingt,
Haar borst een diepe zucht ontwringt,
Haar rilling stort door de aderen!
Wat, zoo zich 't voorjaarsgroen ontwindt?
De vogels lieflijk kwelen?
Het immer meer betreurde kind,
Wiens lijk de onpeilbre zee verslindt,
Mag dit genot niet deelen.
De zon rijze andren blijd in 't oost,
En ga hun lieflijk onder;
Hoe schoon de lent den hemel bloost,
My is haar zoetheid zonder troost,
My, heel de wareld zonder!
Voor andren sprei de lent' haar pracht
En oogbekoorlijkheden;
Zy heeft ons 't kind niet weêrgebracht,
Zoo smachtend met haar komst verwacht!
Zoo lang te rug gebeden!
Zy keerde; maar hy keerde niet,
Op wien wy hopend toefden:
Wat lust dan 't juichend vooglenlied,
Of 't lachjen dat het voorjaar biedt,
Den troosteloos bedroefden?
| |
[pagina 310]
| |
De zon zal op, en onder gaan,
Tot aan zijn laatste ronde;
Maar nooit lacht ons zijn oog weêr aan:
En 't mijne zal in tranen staan
Tot aan mijn jongste stonde.
Wat dwaal ik mijmerend daarheen,
Met waggelende voeten;
Het hart beladen als met steen?
'k Zal immers hem dien ik beween
Hier nergens meer ontmoeten.
Het vooglenheir herleeft met lust,
En de aardworm in den akker;
Maar hy, die in den doodslaap rust,
Mijn hoop, mijn troost, mijns levens lust,
Wordt met geen Lente wakker.
Hy wandelt niet aan onze zij';
Wat zouden wy genieten?
Algoede God, vergeef het my,
En hou mijn ziel van wrevel vrij,
Terwijl mijn tranen vlieten!
Geen zuchtjen rijst er in mijn ziel
Van wederspannig klagen:
Gy weet het, hoe ik voor U kniel
(Sints 't overdierbaar pand me ontviel),
Het oog op U geslagen!
Gy weet, wat angst my heeft verteerd
In 't afzijn, vol verschrikking: -
Wat vrees mijn lijden heeft vermeerd! -
Uw goedheid heeft die ramp gekeerd!
Dit denkbeeld is verkwikking.
| |
[pagina 311]
| |
Niet smartlijk werd hy afgesneên,
Niet plotslijk opontboden;
Uw Englen zweefden om hem heen,
En, zachtjens, look zijn oogenleên
De diepe slaap der dooden.
Wat weldaad, ô genadig God!
Wat onuitspreekbre zegen!
Thands juicht hy in 't volzaligst lot,
In vrede en eeuwig heilgenot,
En lacht uw' Englen tegen.
ô, Juich' hy voor uw gloriethroon
In storeloos genieten!
Ik vraag u niet te rug, mijn Zoon,
(Die wensch waar Gods genâ ten hoon!)
Hoe ook mijn tranen vlieten.
Neen, 'k vraag U niet te rug, mijn kind,
Van uit dat zalig leven;
En weent uw moeders oog zich blind,
Haar rouw, haar droefheid is ontzind:
Gy zijt der smart ontheven!
Ach, straalt Gods hoogste zegen my
Hier nooit weêr uit uw oogen;
De tijd des afzijns gaat voorby,
Als 't wislend ebbe- en stroomgetij',
Als droomen, ras vervlogen.
De Lente breke uw sluimer niet;
Eens zal die roepstem klinken
Waarvoor de nacht der graven vliedt:
Dan zult gy onder 't Hallellied
Ons weêr in de armen zinken!
| |
[pagina 312]
| |
De winternacht zij lang gerekt
Dien dees uw slaap zal duren;
En ik, met de armen uitgestrekt,
Wie 't moederhart ten uwaart trekt,
Tell' ik de sleepende uren:
Een-, eenmaal zal die stond toch slaan,
In 's Hemels raad verborgen;
Een-, eenmaal breekt die uchtend aan,
Als gy, mijn dierbare, op zult staan,
En - vrij van smart en zorgen!
En licht is ook het uur naby
Dat my de nacht zal dalen!
Dan, wat de raad der Almacht zij,
Aanbiddend onderwerp ik my:
Haar wijsheid kan niet falen.
Die slaap zal lieflijk zijn en zacht:
Hy brengt me u weêr in de armen;
En, kort of langer duur' die nacht,
Dan heb ik niet vergeefs gewacht,
Dank, Heiland, uw erbarmen!
Geliefde! ik zie u daar weêrom,
By onzer aller Vader!
Mijn zinnelooze smart verstomm'!
Wat zegt, by 't zalig Geestendom
Het vroeger of het spader?
De heilbeloftenis houdt stand,
Door Jezus dood verkregen;
En, wien Hy aan zijn liefdehand
Geleidt naar 't eeuwig Vaderland,
Dien is de doodsnik zegen!
| |
[pagina 313]
| |
Wanneer ons alle hoop misleidt,
En de aard geen heul kan geven;
Dan is vertroosting toegezeid
Aan hem die tot den Heiland schreit:
By dien is heil en leven!
Wat zegt het, als we, om hoog vereend,
Geen smart of dood meer duchten,
Of hier het oog zich duister weent,
De borst zich heesch en krachtloos steent,
En 't hart verteert in zuchten!
Verrukkend denkbeeld, sterk mijn kracht:
Ons wederzien - is zeker!
ô, Drinke ik dankbaar, zonder klacht,
Zoo lang ik op dien morgen wacht,
Den wrangen levensbeker.
|
|