De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijHerinnering.Ga naar voetnoot*Ontzettend brult de zee my in dit nachtuur tegen,
Tot 's hemels trans gejaagd door 't zweepen van d' orkaan!
Verwoestend plascht op de aard de kille winterregen,
By 't laatst bezwijmend licht der overwolkte maan.
Hoe menig zulk een nacht verzelde ik langs de baren
Den lang gemisten Zoon in 't dreigend doodsgevaar,
En bleef op 't worstlend beeld in zielsverbeelding staren,
Met toegeschroefde borst, of 't droombeeld wezen waar!
| |
[pagina 307]
| |
Hoe menig zulk een nacht zag ik hem aan het woeden
Der winden blootgesteld, en worstlend met den dood;
En voelde my het hart als onder 't moordtuig bloeden,
Tot, afgemat van de angst, mijn oog zich weenend sloot!
Hoe menig angstig uur, als ik hem wakend achtte,
En nood of smart ten prooi, ontzeide ik aan mijn leên
De sponde van een rust waarnaar hy mooglijk smachtte,
En walgde van een zoet dat hy te derven scheen!
Hoe menig zulk een nacht doorwaakte ik onder 't weenen,
Het oog op gindsche vlakte in doodlijke angst gericht;
En spreidde in raadloos wee mijne armen naar hem henen
Wiens oog zich reeds een wijl gesloten had voor 't licht!
Hoe menig' nacht als dees, wierp ik my siddrend neder,
En riep Gods deernis aan, voor 't leven van mijn kind,
En vroeg hem van die Macht met stil vertrouwen weder,
Die op de golven heerscht en zetelt op den wind!
My (blinde!) joeg de storm, ja my, de dood in 't harte;
Niet hem wien ginds omhoog geen leed bereiken kon:
Die, hoe de noordorkaan ons 't luchtgewelf verzwartte,
Zich spiegelde in het licht van de ongeschapen zon.
Vier' thands de zee haar woede en heff' zich tot de wolken!
Waar mijn ontslaapne juicht, reikt haar verwoesting niet;
Verwinnaar, ziet hy neêr op 't woelen in haar kolken,
En bidt Hem dankend aan die dood en schrik gebiedt.
ô Godsdienst, hemeltroost! gy hoedt ons voor 't bezwijken:
Gy wijst het weenend oog op 't gindsche Vaderland.
Ik zie de nietige aard reeds uit mijne oogen wijken,
En 't teêr beweende kroost aan 't Englenheir verwant.
| |
[pagina 308]
| |
Onzichtbaar Geestendom dat vormloos om ons wemelt
In onomvatbre lucht, steeds zweeft gy ons op zij':
Ook dat geliefde kind, nu in uw choor verhemeld,
Is thands (van 't lichaam los,) zijn moeder weêr naby.
Geen halve wareldbol die ons zijn blik bedekte,
Geen golven, weeren hem, die zweeft op wind en lucht;
En, zoo ik soms vergeefs mijne armen tot hem strekte,
Licht dat zich thands zijn geest vereenigt met dees zucht!
Mijn oog aanschouw' hem niet, 't is meer toch dan ontwaren:
'k Gevoel hem nader by, ofschoon hy de aard verliet.
En kent mijn hart in 't wee een oogwenk van bedaren,
't Is als mijn matte geest zijn beeld me omweemlen ziet.
't Is dan, als 't scheemrend oog zich heft naar gindsche sf eeren,
Waar 't zaligend geloof my 's Heilands zetel maalt:
Dan kan ik danken, ja, voor 't derven en 't ontbeeren;
Dan juichen, Hem ter eer die 't duistre lot bepaalt.
|
|