De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijAan jonkvrouwe * * *Ga naar voetnoot*Vergat gy niet uw vroegen speelgenoot,
Langs 't golvend nat naar de Oosterkust getogen,
Wien gy zoo vaak een blijk van vriendschap boodt,
En zweeft zijn beeld nog somtijds voor uwe oogen?
Gedenkt gy nog aan 't knaapjen vol gevoel,
Wien heel uw huis met vriendschap overlaadde:
Die, reeds zoo jong voor 't woelig dartlen koel,
't Aandoenlijk hart in 't kwijnend oog verraadde?
Die, aan uw zij' in 't kinderspel vereend,
Op d' enklen klank van uwen naam ontroerde?
Een zusters naam, die, tederlijk beweend,
De helft zijns harts in 't grafjen met zich voerde!
| |
[pagina 304]
| |
Die om dien naam, en, later, om uw hart,
U teêr beminde? - Of hebt gy hem vergeten?
Wat deert u dan zijn moeders wreede smart,
En of die zoon haar werd van 't hart gereten?
Gevoelge, neen! gy draagt de ziel in 't oog,
Het teedre hart op 't zacht gelaat te lezen;
En zoo mijn ziel zich niet in u bedroog,
Dan moet haar smart ook u aandoenlijk wezen.
Geliefde, my meer dierbaar dan gy 't weet,
U roep ik 't toe, dat ik hem heb verloren -
Dat hy den strijd in 's levens kamp volstreed -!
Gy zult geen zucht by dezen doodmaar smooren.
Ik noeme u niet, gy toch herkent uw beeld:
Want de onschuld weet van heelen niet, noch veinzen.
Meer dan gy 't waant, hebt gy zijn hart gedeeld,
Dit tuigde my zijn innig boezempeinzen.
Dit tuigde my de traan, zoo stil gestort;
Dit.... Neen, ik zwijg van 't geen zijn zwijgen meldde;
Ik deed zijn hart en 't kiesch gevoel te kort,
Dat, hemelrein, zijn jonglingsborst ontwelde. -
U roep ik 't toe: Dat hart hield op met slaan;
Die borst werd ijs, daar zoo veel gloeds in blaakte;
En nooit rukt ons dat uur des weêrziens aan,
Waarvan 't verschiet my zoo gelukkig maakte.
Nooit zal zijn voet die drempels weêr betreên,
Waar Ouderliefde of Vriendschap hem verbeidde.
Uw speelgenoot, die dierbare, is daar heen,
By wiens vertrek mijn oog zich duister schreide.
| |
[pagina 305]
| |
Hy is niet meer, wien 't lust verstrekte en vreugd,
't Erkentlijk hart door dienstbewijs te toonen;
Die achting won door de ongesmuktste deugd;
En 't zegen achtte, onze oudrenzorg te lonen.
Die d' arme nooit met wrevel van zich wees,
Maar gaf, waar ooit zijn hand vermocht te geven.
Gedwee in 't leed, maar sterk als de onspoed rees;
De vreugd, de hoop, de wellust van ons leven. -
ô Wachtte gy 't, toen hy u 't afscheid bood,
En 't klein geschenk, gewrocht met eigen handen,
Dat de Oceaan hem in der diepten schoot
Omgolven zou aan 's warelds verste stranden?
Voorspelde uw hart, dat hy niet keeren zou?
Hy, zoo gesteund met moed en jonglingskrachten!
Hy, aan zijn God en elken plicht zoo trouw,
Die van zijn bloei zoo rijk een oogst deed wachten?
Wy, blinden, ach, wat weten wy van 't lot!
Of wat hun nut, die wy zoo smartlijk derven?
Zijn levensloop was afgeperkt door God,
En zegen was zijn leven, en zijn sterven!
Geliefde, gy wie ik in 't hart slechts noem',
Vergeet hem niet die 't hart u schonk eens broeders.
Blijf gy nog spade uw Oudren lust en roem,
Bevolen aan de zorg des Albehoeders!
Nog wijdt mijn hart hun teedre erkentenis
Voor elk genot, mijn' lievling eens geschonken;
En schoon mijn hart versteent van droefenis,
Blijft dat gevoel mijn boezem steeds ontvonken.
| |
[pagina 306]
| |
Thands ziet zijn geest met welgevallen neêr
Op wie hem minde en snikt om zijn verscheien:
En, zien wy hem op aarde nimmer weêr,
Hy slaat hen gâ die teder om hem schreien.
Hem breekt de dag reeds aan in 't verr' verschiet,
De jubeldag van 't zaligend hereenen,
Terwijl ons oog slechts nacht en nevels ziet,
En we om zijn dood als hopeloozen weenen.
Gy, lieve maagd, ô pleng hem ook een traan!
Vergeet hem niet! Ik zal u nooit vergeten:
Gy trokt zijn hart door deugd en goedheid aan,
En nooit verbrak de dood zoo hecht een keten!
Bestemt my 't lot dat ik u ooit ontmoet',
Die blik op u zal my verkwikking schenken.
Wees van mijn hart, wees moederlijk gegroet,
En blijf nog soms aan mijn ontslaapne denken!
|
|