De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk. Deel 3
(1860)–Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt– AuteursrechtvrijUitboezeming.Ga naar voetnoot*Het is dan waar? die Onweêrslag viel neêr,
Hy trof my 't hart, en ik bleef ademhalen!
Mijn Julius! - ô God! hy is niet meer!
En 't licht des daags blijft nog mijn oog bestralen!
't Zou waarheid zijn? - Mijn ziel, ô twijfel nog;
Ja, twijfel nog, in weêrwil zelf der reden,
Hou wat u trof voor moordend zinbedrog,
In 't hart niet vreemd, door angsten afgestreden.
| |
[pagina 296]
| |
Voed nog een wijl dien hemelzoeten waan,
Die blijde hoop die de afzijnssmart hielp dragen:
‘Met elken dag rukt die des weêrziens aan;
Met ieder uur - die heuchlijkste aller dagen!’
Neen; ydle hoop. Hy rukt niet aan, die dag!
Hy daagt ons nooit, die morgenstond van zegen!
Geen welkomgroet, maar 't hart verscheurend ach!
Klinkt door de lucht den geest des lievlings tegen.
Neen, dwaze, neen, uw hoop niet meer gerekt!
Vergeefs getoefd! hy keert, hy keert niet weder,
De nacht des doods is op hem uitgestrekt;
En al uw hoop, uw uitzicht ligt daar neder.
Waar ooit op aard mijn oog zich heen zal slaan,
Mijn hart hem zoek' met pijnlijk zielsverlangen,
Vergeefs gezocht! het leven zal vergaan,
Maar nooit onze arm den dierbre weêr omvangen:
Vergeefs mijn stem verheft in bang gegil!
Hoe blijd hy steeds zijns moeders roepstem hoorde;
De slag van 't hart staat in dien boezem stil,
Die reeds zoo vroeg van ouderliefde gloorde!
Het is vergeefs, in 't uitgestrekt heelal
De moederhand by 't weenen blaauwgewrongen,
Hem toegestrekt, die - nooit weêr keeren zal! -
Wierd ooit de dood zijn wisse prooi ontwrongen?
Mijn Julius! (ô God!) hy is niet meer!
Het licht mijns oogs waar vruchtloos, 't af te koopen!
Mijn ruischend bloed hergeeft hem ons niet weêr,
En weg is al ons uitzicht, al ons hopen!
Hy is niet meer! met ieder ademtocht
Herhaalt my 't hart die waarheid vol verschrikking;
En, hoe ik schijn ter zelfmisleiding zocht,
't Is gif geslikt, voor laafnis en verkwikking!
Bedriegbre hoop, zoo lang, zoo blijd gevoed;
Gy waart ons steun, maar hoe verzwaart gy 't lijden!
Gy hebt, ô ja, den tragen tijd bespoed,
Maar 't uur van rouw voor d' uchtend van verblijden!
Gy stem van 't hart, van 't ouderlijke hart,
Die lang reeds spraakt in 't angstig borstbeklemmen,
Gy speldet wee, maar duister en verward;
| |
[pagina 297]
| |
Doch bleeft de hoop op 't weêrzien toch bestemmen.
Met welk gevoel telde ik der uren loop,
En dankte ik God by dat misleidend tellen!
Met elken dag wies uitzicht, rust, en hoop,
Om in één wenk ons droombeeld neêr te vellen.
Hy is niet meer! - Dit 's alles wat ik hoor,
Gevoel, besef, en redloos zal beweenen -
Niets zucht mijn mond, dan dat ik hem verloor,
En boomtronk toe, en onbezielde steenen!
Gy weet het, God, Gy, die ons 't lijden meet,
De tranen telt die aan ons oog ontvallen,
Dat hoe mijn hart by vroeger smarten leed,
Dees wreede slag de plettrendste is van allen!
Gy weet het, God, Gy, die hem ons ontrukt,
Gy, die hem ons ten zegen op liet groeien,
Met al de glans der stille deugd gesmukt,
Met hoe veel recht hem onze tranen vloeien.
Gy weet het, God, hoe veel een vader derft,
Een moeder mist, in d' oudste van haar panden:
En, hoe ze op nieuw met ieder telgjen sterft;
Hier scheurde uw hand nog eindloos teêrder banden.
Beweenen wy een lievling van ons hart,
Wy schreien om den jongling, rijk aan deugden,
Die ons, by troost in tegenheên en smart,
Een voorsmaak schonk van reine hemelvreugden.
In wien we, (ô God! wat bouwen wy op 't zand,
Uw aâm verblies den zuil waarop wy bouwden!)
Als ons het graf zou klemmen in zijn band
Een hoeder voor ons hulploos kind aanschouwden!
Gy wilde 't niet, oneindige Oppermacht,
Gy vergt, dat we ons U éénig overgeven, -
Niet steunen op der lente levenskracht,
Maar op de bron, op d'oorsprong van het leven.
Of, was die zoon het oudrenhart te waard?
Te dierbaar? ô vergeef het, Hemelvader,
Hy boeide (ja!) mijn ziel te vast aan de aard,
En, door zijn dood kom ik uw hemel nader.
'k Gevoel het, ja, terwijl ik om hem ween,
'k Gevoel uw liefde, uw weldaad, en uw zegen
| |
[pagina 298]
| |
En, zoo mijn hoop als ydle damp verdween,
Ik streef uw Wil, uw Albestuur, niet tegen.
Gy naamt hem in den rei der zaalgen op,
Voor noodorkaan en onweêrvlaag beveiligd;
Wy zullen by den jongsten hartenklop
Hem wederzien: hy was u toegeheiligd.
By d' afscheidsgroet, toen hem mijn oog verloor,
Weende ik hem na met even wrange tranen,
Op 't doornig pad dat zich zijn hart verkoor,
Dat tot zijn dood zoo vroeg den weg moest banen.
Ik had den stoet niet droever nageweend,
Die op dat uur hem grafwaart had gedragen.
Ook toen, ô God, hebt Gy my kracht verleend;
Mijn ziel bewaard voor wederspannig klagen.
ô Zaalge geest, thands weet gy wat ik leed
En u verborg, toen ge op de onvaste baren
Waarvan 't verschiet uw boezem blaken deed,
Des levens tocht bestemdet door te varen.
Thands weet gy hoe een moederhart bemint;
Wat offer het uw keus vermocht te brengen!
Hoe 't al haar rust verloochende om haar kind,
En meerder deed dan al haar bloed hem plengen.
Als zuigeling, als knaapjen op mijn schoot,
Zag ik u vaak door krankte of smart verbleeken;
Dan sloeg mijn hart van de angsten van de dood,
En al mijn moed, mijn geestkracht, was bezweken.
Helaas! wat was die toen ondraagbre smart,
Wat was zy, by des afzijns folterpijnen? -
Wat, by dat uur toen gy ons klemde aan 't hart,
Om, - God, mijn God! - van de aarde te verdwijnen!
ô Moeders, zoo bevoorrecht van om hoog!
Gy, die uw kroost, als zuigling zaagt bezwijken,
Wenscht niet te rug wien God u vroeg onttoog,
Eer gy den plant in bloesemdosch zaagt prijken.
Natuur gebiedt u 't weenen om uw kind!
Gy kent geen band die teedrer is dan dezen,
Geen sterker, dan, die aan den zuigling bindt,
Nooit heeft zijn hart u kindertrouw bewezen.
Daar is een snoer, als dat van 't bloed zoo hecht,
| |
[pagina 299]
| |
Door deugd, gevoel, en liefde in één geweven;
Waar deze band de zielen samenvlecht,
Daar is de dood, verdubbeld, tienvoud, sneven.
ô Moeders, zoo bevoorrecht in uw leed,
Gy, die uw kroost zaagt sterven in uw armen,
Wat klaagt ge, en mort, en noemt uw Vader wreed
By zulk een blijk van vaderlijk erbarmen?
Ach, was 't u niets, uw moederhart geen troost,
Het kranke wicht den laafnisteug te bieden;
En d' ademtocht van 't u ontzinkend kroost
Aan eigen borst zijn mond te zien ontvlieden?
ô Wel u, gy bedroefden, die dat moogt!
Wel, wel u die zijn laatste blikken gaârde,
Uw lippen op zijn kille lippen boogt,
En tranen hadt by 't lijk waarop gy staarde!
My was die troost, die wellust, ja ontzeid!
Ik mocht zijn smart- zijn doodsangst - God, mijn Vader,
Vergeef dit hart dat bloed als tranen schreit,
Wie heeft het kind, wie dan zijne ouders nader!
Mijn borst bezwijkt, mijn tranen stroomen neêr,
En vloeien met de woorden weg in plassen!
Roep Gy mijn ziel genadig tot u weêr,
En laat geen klacht, geen wrevel haar verrassen.
Drage ik ook dit gelaten en gedwee:
Het denkbeeld-zelf, zoo gruwzaam voor mijn zinnen,
Dat de aard geen graf, geen stille legersteê
Hem strekken mocht dien wy zoo teêr beminnen!
ô Wel u, gy, die 't eenzaam plekjen weet,
Waar 't rustend kind in ongestoorden sluimer
Uw stof verbeidt na 't doorgeworsteld leed;
Gy zoekt dat graf, en weent, en ademt ruimer.
Ook deze troost stond de Almacht ons niet toe.
Geen handvol aard mag onzen dierbren dekken!
't Vervolgend lot, van foltren nimmer moê...
God! doe dees smart my niet tot wanhoop strekken!
‘Uw wil geschiê’ was steeds mijn zielsgebed,
U duizendwerf in angsten opgezonden.
Nog smeek ik dit. Verhoor my, Gy die redt,
Die altoos trouw in 't weldoen zijt bevonden!
| |
[pagina 300]
| |
Vertroost mijn ziel, Gy weet het, wat ik lij:
En moest ons kind aan 's warelds einden sneven;
Gy waart gewis zijn sponde steeds naby,
Gy hebt zijn ziel en troost en kracht gegeven!
Vong niet mijn mond zijn laatsten ademtocht,
Gy hebt hem, God, om Jezus bloed ontfangen.
Tot zulk een prijs genadig vrijgekocht,
Juicht thands zijn ziel in de Englenlofgezangen.
* * *
Mijn Julius, mijn onvergeetbre zoon!
Wat, of uw lijk in 't golfgeklots moog wemelen,
God slaat het gâ van zijn onzichtbren throon:
Wat deert u 't stof, bewoner thands der hemelen?
Reeds van den wieg, was u des levens baan
Van doornen vol; de lucht van onweêr zwanger.
Als hulploos kind, grijnsde u het lot reeds aan,
En ieder jaar werd 's levens teug u wranger.
De tegenspoên, uw' Oudren opgetast,
Hebt gy gedeeld, en willig meêgedragen;
En nooit gemord by onspoeds zware last,
En nooit hun ramp vermeerd door wrevlig klagen.
Gy hebt... maar neen: genoeg, dat God het weet!
Hy zag uw deugd, uw liefde, en trouwbetooning,
En schonk u vroeg, voor 't blijgetorschte leed,
Om 's Heilands bloed Zijn Hemel tot beloning.
Mijn Julius, den Hemel? - en ik ween!
Ik, dwaze, snik, en weet hem 't leed ontheven?
Mijn ziel bezwijkt op 't denkbeeld: Hy is heen;
Terwijl hy juicht in 't onverganklijk leven!
| |
[pagina 301]
| |
Wat wensche ik dan voor hem, die niets behoeft,
Maar alles won met d' afscheidsgroet van de aarde?
Wat is mijn hart tot brekens toe bedroefd,
En wenscht te rug, wien God by de Englen schaarde?
Te rug! - mijn God! en dit zou liefde zijn?
(Wee 't moederhart, zoo 't vrij stond hier te kiezen!)
Gy riept hem, God! Eens wordt hy weder mijn;
Maar deze wensch waar hem, my-zelv, verliezen!
Neen; juich gy, juich, mijn overdierbaar kind!
Geniet dat heil, gekocht door Jezus lijden.
Wat zoon was ooit dus overteêr bemind?
En zouden we u der Englen vreugd benijden?
Neen, leef by God; eens hebt gy ons geleefd,
Den hemel ons by voorsmaak doen genieten:
En zoo ons hart u nokkend wedergeeft,
't Is God geen hoon, dat onze tranen vlieten.
De dank van 't hart breekt ook in tranen voort;
De lofzang ook uit opgescheurde harten:
't Is lof, 't is dank, die de Almacht toebehoort;
Wy offren dien te midden onzer smarten.
God, neem dien aan voor d' onwaardeerbren schat
Die ons het woên van 't grimmig lot verzoette!
Nooit was hy arm die zulk een Zoon bezat;
En zy, hoe rijk, die hy als Moeder groette!
Hoe zalig zy, wien, in het diepste leed,
Een blik op hem verkwikking was en zegen!
Wier liefde hem het aanzijn minnen deed!
Wien zijn bezit geen wareld op kon wegen!
| |
[pagina 302]
| |
Neem onzen dank voor zulk een dier kleinood!
Voor 't geen Gy gaaft, en 't geen Gy hebt genomen!
Zijn zalig lot vertrooste ons van zijn dood;
Gy, leer ons hart, zijn zuchten in te toomen.
Ach, onze hoop ging immers niet te loor!
Neen, de uchtendstond van 't blijde weêrheréénen
Is slechts gerekt. Hy trad ons juichend voor,
Slechts voor een wijl van uit ons oog verdwenen.
Wie zegt, hoe na dat tijdstip werd bestemd!
Algoede God, zie mijn verlangend hijgen!
Gy weet, wat band my nog aan 't leven klemt:
Leer, leer me Uw wil te aanbidden en te zwijgen.
|
|